[p. 382]
Drie gedichten
H. v.d. Waarsenburg
eindelijk
varende op kotter BR 117
na een dag de schilder
te hebben uitgehangen
de schrobnetten schuren
in hoop naar garnalen
onder mijn trieste benen
ik kijk naar de vissers
hun koppen in het water
en inderdaad gelooid
over de reling
(zo hoort het op zee)
en reeds menig mene-tekel
uit de noordzee gevist
met ingewerkte zeemansgraven
een prachtig boeket
voor het avondland
de bloem van het pislandje echter
ontbreekt
op de rand van vaderland
deint de kotter verder.
[p. 383]
mijn hoed is niet nieuw
ik draai hem om
ik ruik aan de rand mijn grootvader
principieel voorstander
van iedere dood
mits die maar
redelijkerwijze
zich aankondigt.
[p. 384]
ik heb mijn lakeien de laan uitgestuurd
ze rentenieren nu op een stukje bos
waar ze zelf met de papierprikker
rondlopen
en
water uit hun verleden pompen
krachtstations voor hun toekomst
met schors en schort
en
geen eerste palen heien
maar de lyriek
van een stille normale voortplanting
onder geroep van de oude uil
die klapwiekend
over de kerken schijt.