Drie kleine verhalen van Babel
In 1962 heb ik in de Stadsbibliotheek te Odessa een zevental verhalen van I. Babel teruggevonden. Het grootste deel hiervan was aldaar in het begin van de twintiger jaren gepubliceerd in reeds lang verdwenen en nu hoogst zeldzame plaatselijke blaadjes. Deze verhalen zijn in Rusland nimmer herdrukt en buiten Rusland volkomen onbekend gebleven. Drie van deze verhalen volgen hieronder; zij zijn te Odessa verschenen in het blad Lawa, in 1920, dus tijdens de burgeroorlog en zij horen tot die ‘probeersels uit zijn jeugd,’ die volgens Babel bewezen ‘dat hij er in de literatuur niets van terecht bracht.’ Zij worden hier niet alleen als curiosa gegeven, maar ook om te laten zien dat reeds in deze jeugdverhalen alle elementen van Babel’s proza in de kiem aanwezig waren: de wreedheid als objekt, de konstrastwerking, de ironie – en de ‘stralende, rose ochtend.’ (C.T.)
Op het van veld eer
door I. Babel
Met de hieronder afgedrukte verhalen begin ik mijn oorlogsnotities. De inhoud heb ik ontleend aan boeken, geschreven door franse soldaten en officieren die aan de krijgsverrichtingen hebben deelgenomen. In sommige fragmenten heb ik de intrige van het verhaal en de verteltrant ietwat gewijzigd, in andere gevallen heb ik getracht mij zo dicht mogelijk aan het origineel te houden.
1. Op het veld van eer
De duitse batterijen bombardeerden de dorpen met zwaar geschut. De boeren vluchtten in de richting van Parijs. Ze sleepten hun kreupelen en hun gedrochten, hun kraamvrouwen, schapen, honden en hun huisraad met zich mee. De van blauw en hitte glanzende hemel werd langzaam met een rode gloed overtogen, dijde uit en dekte zich toe met wolken rook.
In een sektor van het front bij het plaatsje N. lag het 37ste infanterie-regiment. De verliezen waren enorm. Het regiment maakte zich klaar voor een tegenaanval. Kapitein Ratin liep de loopgraven af. De zon stond in het zenith. Uit de belende sektor kwam het bericht door dat in de vierde compagnie alle officieren gesneuveld waren. De vierde compagnie bleef doorgaan tegenstand te bieden.
Op 300 meter van de loopgraaf kreeg Ratin een menselijke gedaante in het oog. Het was de soldaat Bidoult, de idioot Bidoult. Hij zat ineengedoken op de bodem van een drassige kuil. Op die plek was op een keer een bom ontploft. De soldaat hield zich onledig met de handeling, waarmee op het dorp stakkerige oude mannetjes en op de openbare toiletten stoute jongetjes zich soulaas verschaffen. Maar daar willen we het nu niet over hebben.
‘Maak je broek dicht, Bidoult, zei de kapitein met walging. Waarom zit je hier?’
‘Ik… Ik weet niet, hoe ik het u zeggen moet… Ik ben zo bang, kapitein!’
‘Je denkt je hier met je vrouw te kunnen afgeven, jij smeerlap! Je durft me in mijn gezicht te zeggen dat je een lafaard bent, Bidoult. Je hebt je kameraden in de steek gelaten op het ogenblik dat het regiment tot de aanval overgaat… Ben, mon cochon!’
‘Kapitein, ik zweer u, ik heb alles geprobeerd… Toe nou, Bidoult, zei ik tegen mezelf, gebruik je hersens toch… Ik heb een hele fles leeggedronken, pure brandewijn, om moed te vatten. Je peux pas, capitaine… Ik ben bang, kapitein!’
De idioot liet zijn hoofd op zijn knieën zinken, steunde het in zijn beide handen en barstte in tranen uit. Daarna gluurde hij naar de kapitein en in de spleetjes van zijn kleine varkensoogjes blonk een schuchtere en tedere hoop. Ratin was een heetgebakerd man. Hij had in de oorlog twee broers verloren en een wond aan zijn hals was nog niet geheeld. Een vloed van godslasterlijke scheldwoorden stortte zich over het hoofd van de soldaat uit en hij kreeg de volle laag in zijn gezicht van de droge hagel dier weerzinwekkende, woedende en zinloze woorden, die je het bloed in je slapen doen bonzen en waarna de ene mens de andere van het leven berooft.
Inplaats van te antwoorden zat Bidoult stil zijn ronde, rossige en ruige kop te schudden, de harde kop van een dorpsidioot.
Geen kracht ter wereld had hem ertoe kunnen bewegen overeind te komen. Toen liep de kapitein tot vlak aan de rand van de kuil en siste heel zacht:
‘Sta op, Bidoult, anders spuit ik je van onder tot boven nat.’ En hij voegde de daad bij het woord. Met kapitein Ratin viel niet te gekscheren. Een kwalijkriekende straal spoot met kracht in het gezicht van de soldaat. Bidoult mocht dan een idioot zijn, de dorpsgek, maar beledigingen liet hij zich niet welgevallen. Hij slaakte een onmenselijke, langgerekte kreet; de smartelijke, eenzame, radeloze schreeuw vloog over de geëgde akkers; de soldaat kwam met een ruk overeind, zwaaide met zijn armen en rende het veld over naar de duitse loopgraven. Een vijandelijke kogel boorde zich in zijn borst. Ratin maakte met twee schoten uit zijn revolver een eind aan hem. Er ging zelfs geen stuiptrekking door het lichaam van de soldaat. Halverwege tussen de vijandelijke stellingen bleef hij liggen.
Zo is Célestin Bidoult, de Normandische boer, geboortig uit Ory, 21 jaar oud, op de door bloed rood gekleurde velden van Frankrijk gesneuveld.
Hetgeen ik hier verteld heb is waar gebeurd. Men kan het nalezen in het boek van kapitein Gaston Vidal: Figures et anecdotes de la grande guerre. Hij is er getuige van geweest. Want ook hij behoorde tot de verdedigers van Frankrijk, die kapitein Vidal.
2. Het gezin van Papa Marescot
Wij zijn een dorp binnengetrokken dat wij op de vijand hebben veroverd. Het is een gehucht in de Picardie – een betoverend en bescheiden plaatsje. Onze compagnie kreeg ter bivakering het kerkhof toegewezen. Overal om ons heen lagen gebroken kruisbeelden, brokken van grafmonumenten, zerken, omvergeworpen door de voorhamer van een onbekende aanrander. In staat van ontbinding verkerende lijken zijn uit de door de granaten vernielde graven naar buiten geslagen. Een tafereel, jouw penseel waardig, Michel Angelo!
Maar het hoofd van een soldaat staat niet naar mystiek. Het knekelveld is veranderd in een loopgravenstelsel. Daar is het oorlog voor. Wij leven nog. Maar mocht het onze bestemming zijn de bevolking van dit koele oord te vergroten, goed, alleen zullen we dan eerst de rottende oudjes op het marslied van onze mitrailleurs laten dansen.
Een granaat had een van de grafzerken opgelicht. Waarschijnlijk speciaal om mij een schuilplaats te verschaffen. Ik richtte me in dat gat zo goed mogelijk in, que voulez-vous, on loge, où on peut.
En het is een lichte, stralende lentemorgen. Ik lig op de ontslapenen, kijk naar het vette gras, denk aan Hamlet. Geen slechte filosoof, die arme prins. Schedels die hem antwoord gaven in de taal der mensen. Een kunst die in onze tijd een luitenant bij het franse leger goed van pas had kunnen komen.
De korporaal roept me.
‘Luitenant, hier is een burger die u spreken wil.’
Maar wat heeft een burger voor de duivel in deze onderwereld te zoeken? Het personage maakt zijn opwachting. Een verfomfaaid, verlept sujet. Gehuld in een zondagse geklede jas. De geklede jas is van boven tot onder met modder bespat. Over zijn onaanzienlijke schouders bungelt een halflege zak. Er zitten vermoedelijk bevroren aardappelen in; telkens als de ouwe een beweging maakt, kleppert er iets in de zak.
‘Eh bien, wat is er?’
‘Mijn naam, ziet u… ik heet monsieur Marescot, fluistert de burger met een buiging. En daarom ben ik gekomen om…’
‘Ja, en?’
‘Ik zou madame Marescot en mijn hele gezin graag willen begraven, mijnheer de luitenant…’
‘Wat zegt u?’
‘Ik heet, ziet u… Papa Marescot heet ik.’
De oude man tilt zijn hoed op en onthult zijn grauwe voorhoofd.
‘Misschien hebt u mijn naam wel eens horen noemen, mijnheer de luitenant.’
Papa Marescot? Jawel, die naam klonk me bekend in de
oren. Jazeker, die heb ik eerder gehoord. Kijk, dit is de hele geschiedenis. Een dag of drie geleden hadden, toen wij het dorp innamen, alle non-combattanten bevel gekregen om te evakueren. Sommigen waren gegaan, anderen gebleven; zij die gebleven waren hadden zich in hun kelders verscholen. Het bombardement had hun moed verslagen, een bescherming van baksteen was niet betrouwbaar gebleken. Er vielen doden. Een heel gezin was onder de brokstukken van zijn ondergrondse schuilplaats om het leven gekomen. En dit was het gezin van Marescot geweest. De naam was me bijgebleven – een echte franse naam. Het gezin had uit vier personen bestaan – vader, moeder en twee dochters. Alleen de vader was er levend afgekomen.
‘Mijn arme vriend, u bent dus Marescot? Dit is allemaal wel heel erg droevig. Wat moest u daar ook, in die ongelukkige kelder, waar was dat goed voor?’
De korporaal viel me in de rede.
‘Het ziet ernaar uit dat ze beginnen, luitenant…’
Het was te verwachten. De Duitsers hadden beweging in onze loopgraven gezien. Een salvo op de rechterflank, toen spreidde zich het vuur naar links. Ik pakte papa Marescot bij zijn jaskraag en trok hem mee omlaag. Met het hoofd tussen de schouders weggedoken zaten mijn mannen stil onder de dekking, niemand stak zijn neus naar buiten.
De zondagse geklede jas verschoot en schrompelde ineen. Niet ver van ons af miauwde een katje van 12 centimeter.
‘Zegt u nou maar gauw wat we voor u kunnen doen, papaatje. U ziet, hoe ze hier toebijten.’
‘Mon lieutenant, ik heb u alles verteld, ik wou mijn gezin ter aarde bestellen.’
‘Uitstekend, ik zal de stoffelijke resten laten ophalen.’
‘Die heb ik bij me, monsieur lieutenant!’
‘Hoe zo?’
Hij wees op de zak. Daarin bleken de schamele overblijfselen van het gezin Marescot te steken.
Ik huiverde van ontzetting.
‘Best, mijn oude, ik zal bevel geven ze te laten begraven.’
Hij keek naar mij als naar een man die er een volmaakte domheid heeft uitgekraamd.
‘Zodra dit vervloekte lawaai wat tot bedaren is gekomen,
begon ik weer, zullen we een prachtig graf voor ze graven. Alles komt in orde, père Marescot, daar kunt u gerust op zijn…’
‘Maar, maar ik bezit een familiegraf…’
‘Goed zo, wijst u ons dat dan aan.’
‘Maar, maar…’
‘Wat dan – maar?’
‘Maar, mon lieutenant, daar zitten we de hele tijd in.’
3. De deserteur
Kapitein Gémier was een voortreffelijk man en daarbij nog een filosoof. Op het slagveld kende hij geen weifeling, in zijn privéleven kon hij kleine vergrijpen door de vingers zien. Dat is niet weinig voor een mens – kleine vergrijpen door de vingers te kunnen zien. Hij was aan Frankrijk verknocht met een tederheid die zijn hart had opgeknaagd en daardoor was zijn haat tegen de barbaren die zijn voorvaderlijke grond hadden geschonden onblusbaar, meedogenloos en even bestendig als het leven.
Wat valt er nog meer over Gémier te vertellen? Hij hield van zijn vrouw, had zijn kinderen tot brave burgers opgevoed, was een Fransman, een patriot, een boekenwurm, een Parijzenaar en een minnaar van de schoonheid.
En zie – op een stralende, rose lentemorgen werd aan kapitein Gémier gerapporteerd dat men in het niemandsland tussen het eigen front en dat van de vijand een ongewapende soldaat had gevangen. De opzet tot desertatie lag voor de hand, er bestond geen twijfel aan ‘s mans schuld, de soldaat werd onder bewaking voorgeleid.
‘Ben jij dat, Bogie?’
‘Jawel, kapitein,’ antwoordde de soldaat en hij salueerde.
‘Jij hebt van het ochtendgloren gebruik willen maken om wat frisse lucht te gaan scheppen?’
Zwijgen.
‘C’est bien. Laat ons alleen.’
De wacht trok zich terug. Gémier deed de deur op slot. De soldaat was twintig jaar.
‘Je weet wat je te wachten staat? Voyons, leg het me uit.’
Bogie hield niets verborgen. Hij zei dat hij beu was van de oorlog.
‘Ik ben de oorlog zo verschrikkelijk moe, mon capitaine! Al zes nachten kan ik niet slapen van die bombardementen…’
Hij walgde van de oorlog. Hij was niet weggegaan om verraad te plegen, maar om zich over te geven.
Kortom, hij vertoonde een onverwachte welsprekendheid, die kleine Bogie. Hij zei dat hij pas twintig was, mon Dieu, c’est naturel, op twintigjarige leeftijd kun je wel eens een misstap doen. Hij heeft een moeder, hij is verloofd, des bons arms. Zijn hele leven ligt nog voor hem, voor die twintigjarige Bogie en hij zal zijn schuld tegenover Frankrijk inlossen.
‘Mon capitaine, wat zal mijn moeder zeggen als ze te horen krijgt dat ik als de verachtelijkste ellendeling gefusilleerd ben?’
De soldaat viel op zijn knieën.
‘Probeer me niet te vermurwen, Bogie! antwoordde de kapitein. De soldaten hebben je gezien. Vijf soldaten van jouw soort en de hele compagnie is vergiftigd. C’est la défaite. Cela jamais. Je zult sterven, Bogie, maar ik zal je in je laatste ogenblik bijstaan. Op de mairie zal niets van je schande bekend worden. Je moeder zal bericht krijgen dat je op het veld van eer gesneuveld bent. Kom mee.’
De soldaat volgde zijn meerdere. Toen ze bij het bos kwamen, bleef de kapitein staan, trok zijn revolver en reikte die Bogie aan.
‘Hier heb je het middel om de krijgsraad te ontlopen. Schiet jezelf een kogel door je kop, Bogie! Ik kom over vijf minuten terug. Dan moet alles afgelopen zijn.’
Gémier verwijderde zich. Geen enkel geluid verbrak de stilte van het bos. De officier kwam terug. Bogie stond in elkaar gedoken op hem te wachten.
‘Ik kan het niet, mon capitaine, fluisterde de soldaat. Ik heb er de kracht niet voor…’
En hij begon van vorenaf aan met zijn gezeur over zijn moeder, zijn verloofde, zijn vrienden en dat hij zijn hele leven nog voor zich had…
‘Ik geef je nog vijf minuten, Bogie! En laat me niet aldoor voor niks heen en weer lopen.’
Toen de kapitein terugkwam lag de soldaat snikkend op
de grond. Zijn vingers lagen om de revolver en bewogen slapjes.
Toen trok de kapitein de soldaat overeind en zei met een zachte en warme stem tegen hem, terwijl hij hem in de ogen keek:
‘Mijn vriend, Bogie, misschien weet je niet, hoe je zoiets moet doen?’
Zonder zich te haasten trok hij de revolver uit de klamme handen van de jongeman, liep drie passen van hem vandaan en schoot hem door de schedel.
Ook deze gebeurtenis wordt verhaald in het boek van Gaston Vidal. En het klopt dat de soldaat Bogie heette. Of ik de naam van de kapitein korrekt met Gémier heb weergegeven – daar ben ik niet zo zeker van. Het verhaal van Vidal is opgedragen aan een zekere Fermier Gémier, als een teken van diepe verering. Ik meen dat de opdracht voldoende is. Natuurlijk, de kapitein heette Gémier. Vidal getuigt bovendien dat de kapitein inderdaad een patriot was, een soldaat, een goede familievader en een man die kleine vergrijpen door de vingers kon zien. En dat is niet weinig voor een mens – kleine vergrijpen door de vingers te kunnen zien.
Vertaald uit het Russisch door Charles B. Timmer.