[p. 737]
Drie miniaturen door Guus Valleide
Niet gelukt
Het is niet gelukt om je trillende wimpers te plukken,
niet gelukt om je vochtige lippen te vangen
in het netvlies waarmee ik (onhandig) op jacht ben.
De goudfasant van je oogopslag
en je haar’s citroentjes zijn weg.
Och kon de aarde maar op een wenk verstenen,
maar zonder de stof aan te tasten, die is te mooi,
want welke steensoort zal in ‘s hemelsnaam
een glanzend lichtbruin vel opvolgen?
Maar goed, een god moest daarvoor zorgen,
dat alles onbeweeglijk blijft zo nodig
behalve dan de ogen
die dansen mogen.
Het lijkt iets voor de ideeënbus der zaligen:
waarom verzon er geen slimme engel een stoplicht?
Hij kon toch bij het bedienen lui blijven liggen
zijn hart in de wolken aan het toneel ophalend
van twee minuten doodse stilte
ter herdenking van wat leeft?
Nu ben je (schoonheid) doorgefietst, en ik liep verder
hoe zwaar mij juli’s plensende gouden regen ook viel
en was al vergeten toen ik de hoek omsloeg
op welke manier ook alweer je haar gekamd
en het licht in je ogen brutaal was.
[p. 738]
Mijn vers
Er is een vers dat ik alleen maar schrijven kan,
het heeft mijn haar, het heeft mijn ogen,
bidt om kastelen soms en soms om rare apen.
Het is mijn vers.
Ik heb het uit het raam gegooid, op zekere nacht,
het stond mij zeker niet zo aan,
maar toen het alle vlinders beet, en opsprong naar de maan
heb ik het weer naar binnen toe geholpen
zonder te schelden of te slaan.
Ik gaf het weer te drinken van mijn dromen,
een teug plezier, een slok verdriet,
het moet het mijne zijn, een ander lust hij niet
en die kieskeurigheid is wel touchant.
Toen zijn we ijverig door de stad gaan lopen
slijpend langs de halfdonkere etalages
en langs wat lichtgeeft, en wat je zo niet kopen kan
en ‘s ochtends namen we de trein naar ‘t strand.
Daar liep hij ernstig aan mijn hand
en wat ik mooi vond, wees ik telkens aan,
een hemelzaal vol bruine, soms ook witte goden,
en soms ook rode,
die iemand niet bezitten kan, noch doden.
Hij lette op, en groeide zienderogen in de zon,
en toen de zon zich zakken liet in zee
toen wou hij mee,
huilde op mijn schouder in de trein naar huis
en hield mij tot het morgenkrieken wakker.
Mijn beste makker.
[p. 739]
Morgenstond
Heb ik dat danslokaal gedroomd
waar ik hautain, dan wel beschroomd
geen sterveling die mij heeft behaagd
te dansen heb gevraagd?
Met wie mij onverschillig liet
was ik zo ongewillig niet
maar heb ik met verstand en vlijt
een ogenblik gevrijd.
En kroop ik dronken in mijn bed,
getrouwe slaap, getrainde slet?
Och hoe dat zij, de ochtend kwam
te zijner tijd in Amsterdam,
ziehier zijn wisselende tint,
een weinig zon, een weinig wind,
een zoet en ongezond verdriet,
het ongegronde vogellied.