[Tirade december 1972]
Drie schampen
J.C. van Schagen
Albertje
Ze heette Albertje en ze ging met onze schooltram. Maar niet naar school. Ze werkte. Op het atelier van juffrouw Paterik, in dameshoeden, op de Burg. Albertje en Age, de zusters uit Koukerke. Het waren twee gezonde, rulle meiden, in volle bloei. Alleen had Albertje de handicap, dat ze mank was en nogal erg ook. Ze was er goedlachs bij gebleven, Albertje had iets zonnigs. Ze was gul en goeiig, gemakkelijk was ze, avenant, en die manke poot bedierf haar het humeur bepaald niet. Ze was warm en lief. Age was net andersom, stug en koud en ze verachtte ons, ongemanierde jonge honden. Zo gaat dat als je pretenties hebben kan. Physiek de meerdere, dat heeft zo zijn zielkundige bezwaren. Een beetje grof van stuk waren ze allebei wel. Maar met Albertjes brede lach had je daar geen moeite mee. Papa was notarisklerk op het boeren-notaris-kantoor van Loeff, op Koukerke. Het waren degelijke, nuchtere Groningers. Alleen, eigenlijk, waren die meisjes wel een beetje uit een andere sfeer – nietwaar, naaistertjes en wij van Gymnasium en HBS., wij vertegenwoordigden het intellekt, dat paste niet helemaal aanmekaar. En dat dan bij ons Walchers fijn ontwikkelde onderscheidingsvermogen voor rangen en standen, nee, dan sloten de meisjes van der Harst van den dokter van Koukerke beter. Die gingen allebei bij juffrouw van Slee, de ulo-school in de Spanjaardstraat, daar gingen alle sjieke meisjes van Walcheren – tegenwoordig zou dat de mms geweest zijn. Albertje zou breed begrijpend – en bij voorbaat vergevend – geglimlacht hebben, wanneer je haar met van Slee aan boord was gekomen, Age had gemelijk de schouders opgehaald. Zo verschilden die twee. Ze hoorden er een beetje bij en toch weer niet helemaal.
Eén avond niettemin, een onvergetelijke avond, heb ik met Albertje omstandig de Blauwe Dijk op en neer gewandeld. Ik had mijn tram verlopen, met de volgende ging zij altijd naar huis, zo kwam dat. We waren veel te vroeg – het was al wat schemerig en ergens begon iets van een maan te komen. We waren zacht en beschouwelijk gestemd. Wat we besproken hebben, weet ik niet meer. Wel, dat de wereld en het leven goed waren en dat we dat allebei zo hadden. Er was iets van een vertrouwelijkheid tussen ons, die voor allebei wat betekende blijkbaar. Ik had dat nog nooit zo gekend, maar het was wel prettig. Hierbij is het gebleven. We zagen elkaar betrekkelijk zelden en dan was alles gewoon, zoals het altijd was op het achterbalkon. Maar die avond bleef ergens zitten en ik herinner me wel, dat ik thuis wel eens met Albertje geplaagd werd. Vermoedelijk heb ik toch wel wat van die vreemde verzachting laten blijken – la bouche parle de l’abondance du coeur – overigens, eerlijk gezeid, was ik me helemaal niet van zo’n abondantie bewust. Gut, en dat sleet ook uit, na een tijdje ging ik niet meer zo met de tram en Albertje verhuisde naar Gouda, een hogere sport op de hoedemaakstersladder, zeide ze. Maanden en maanden nadien kwam er nog eens een vriendelijke briefkaart uit Gouda. Waarop ik – het geplaag thuis had me misschien wat korzelig gemaakt – nogal raar reageerde met een onmogelijk rotbriefkaartje, voorstellende de dikste of de dunste of de kleinste of de grootste Vrouw ter wereld – ik weet dat ook niet meer, een soort kermiswonder was het. Daarna rimpelloze stilte. Tot, een paar jaar later, ze getrouwd was met Steenland, de nieuwe schoenenwinkelier van de Burg. Jarenlang is ze Mevrouw Steenland geweest. Mevrouw-in-goeden-doen. Dertig jaar kwam ik niet meer in Zeeland. Toen ik terugkwam, was ze er niet meer, Steenland ook niet. Of ze er nooit geweest waren.
En laten we nu, onlangs, in Zürich wezende, in het Rietberg-Museum Albertje terugvinden, het oude, halve lachje om de mond, Albertje, als altijd, best voor een grapje te vinden, Albertje reê en wel en met een grote, dikke bloemkop tussen de bolronde borstjes, een soort danseressentiara op het koppetje en natuurlijk stond dat ding een beetje scheef. Netzo scheef als dat lekkere, half-open, brede kletsmondje – ze gaat er dadelijk weer wat hartigs uit-
gooien – ‘himmlische Nymphe mit Lotosknospe, Südvietnam’ zegt het Rietberg.
Heb ik àltijd al gedacht.
Ries
Soms wou ik dat ik Ries van Tuunder was. Ik weet niet, hoe hij eigenlijk heet, maar de bijnaam van zijn vader was Tuunder. Ries is nog een tijdje loopjongen geweest in onze winkel. Maar dat is nu zeker al zestig jaar geleden. Ries is nu oud en klein en krom en zwartachtig en hij leeft met zeventien poezen in een donker kokkerolletje, hier in de buurt. We zien elkaar vrij geregeld. Meestal aan de waterkant, als we de zee moeten inspecteren. In het begin, toen ik pas terug was hier, vond hij het maar gek, leek me, als ik hem groette. Tegenwoordig kijkt hij ons aan, je went ten slotte aan alles. Soms benijd ik hem. Hij is zó taai, zó hard, een oude boomwortel kan zo wezen. Zó enkelvoudig is hij, dat hij nog maar amper praten kan. Misschien heeft hij geen woorden meer nodig. Of hij vertrouwt ze niet – daar zal hij dan wel grondige reden voor hebben. Ik probeer wel eens een gesprek – hij brengt dat terug tot enkele woorden en er is iets onwilligs dan – over elk woord, stuk voor stuk, wordt lang nagedacht – misschien ook een quaestie van een diep respect voor het geheim van ieder woord? – hij vingert er lang en degelijk aan vóór hij het loslaat en onderhand sta ik me te schamen, omdat ik natuurlijk weer te kronkelig was. Ik voel me zo hopeloos flutterig als ik met Ries praat. Hij heeft zijn eigen spoor en dat is zo diep in een of andere rotsgrond uitgesleten, dat er geen verwrikken of verwegen aan is. Ries is Ries, wat moet dat rustig wezen. Géén twijfels. Géén gebibber. Ries, niet van zijn stuk te brengen. Waarschijnlijk zou hij, als ‘s levens problemen hem een keer te zwaar zouden worden, doodeenvoudig antwoorden met het enig onweerlegbare argument – het argument van de konijntjes in de Zeeuws-Vlaamse industriezône – doodgaan.
Intussen is hij voorlopig nog rijk met zijn AOW en als we samen
bij de kruidenier-op-de-hoek staan, ik om een flesje melk voor mezelf, haalt Ries een kratje van zes voor zijn katten.
Vroegte
zachtjes de deur van ‘t slot – niemand wakkermaken
voorzichtig kom je buiten
de bloemen wiegelend in de vroegte
naast het huis een diepe schaduw
restje nacht nog
het tuinhekje staat nog open van gister
maar nu steken er twee gele bloemen doorheen
de evening glory natuurlyk
op het paadje begint de jonge peppel lastig te worden
maar die zachte gryze dauwigheid van zyn scheuten
sst!
op het trottoir een miertje druk in de weer
altyd zorgen daar
je kan niet helpen – dóórlopen maar
de betonnen trappen op
van de Hil
een keldermyt moet er zorgzaam naar de overkant
even wachten en dat rose slakje van gisteravond zit er nòg
wat moet ze van dat paaltje?
dood misschien? – laat maar
dan, achter me, klufklufkluf, komen twee houten zooltjes sloffen
op het steen – zit vaart in
een ongewassen kindje passeert, magertjes, goor, vale spykerbroek
slaapt nog half, maar de Hil zal ze op
ze is me snel vóór
als ik boven kom, staat ze allang aan de duinrand
ze is er gauw mee klaar
dan daalt ze alweer af zoals ze gekomen is klusklusklus
het sterft weg – ergens beneden in het dorp
stilte
wéér ben ik Heer en Meester van – ja, van wat? de zee is breed
er is een boot
de boten schieten veel harder op dan vroeger
vroeger
achter beneden is de camping, kleurige fleurige blokjes allemaal
de velden daarachter één groen laken plat
heel in de verte komt nòg een boot, willig, steady, hoopvol
die andere is al byna om de bocht
de yzeren toren rood en wit staat in de zon te blinken
op de dyk
gryzig van damp is het daar nog
negen duiven komen nu cirkelen, je hoort het roeien boven je kop
de duiven van Fritsje van Odi, ginds beneden
als je Fritsje niet vinden kan, ga je maar in het duivenhok kyken
hy heeft er drie en twintig
dat zulke stomme vogels zo sterk vliegen kunnen
ik moet nu even wachten
want er studeert een vlinder op myn schoen
het is zéér noodzakelyk
ver in zee is ergens een streekje ruigte – vlootje vogels
er is wat loos daar
vyf pluviertjes trekken langs, laag over het water – andere doelen
de ochtend is al volop bezig
iemand slaat ergens een paaltje in het zand
en drie honden hollen als dollen langs de waterlyn
schijngevechten en plotseling een heel circus tussen de palen
de palen negéren de herrie
de mossels hangen zwaarmoedig dicht
de zeepok slaapt haar roes uit
twee vroegelingen, in zwembroekjes, zetten een zonnezeil op
Dourleijn komt ook al langs
zijn pijp is uit – als altijd
van de toren slaat het zeven uur
en alleding staat stil te wachten
NU