Drie Vlamingen over Nescio
Koen Peeters
Nescio
Eriek Verpale
Verpleurd en opengegooid
‘Behalve den man,’ hoor ik oom Vassili tegen mijn Moedrine nog zeggen, ‘die in den slag ten noordwesten van Voronezj den vijand tegemoet stormde met voor zijn borst een foto van hare Keizerlijke Hoogheid, de Groothertogin Tatjana, oewwel, zo heb ik hier in heel onze ruette de la misère nog nooit zo’n wonderlijker kerelken gekend dan dienen pravnoek van u.’
Oom Vassili, dien je, als je van school kwam, in het achterkeukentje van mijn overgrootmoeder soms rechtstaand zomaar water uit een pollepel kon zien drinken, had het duidelijk over mij. Als geboren luistervink spitste ik natuurlijk mijn oren, maar het hem echt knijpen deed ik niet: deze overbuurman – een gewezen Vlassoviet die ten gerieve van het vaak kroostrijke vierde-wereld-wrakhout dat in de magere jaren vijftig in ons miserie-straatje was aangespoeld – liet maar al te graag aankomende plechtige communicantjes zeer uitdagend voor zijn lens poseren, maar voor jongentjes als ik had-i godzijdank slechts een matige belangstelling.
‘Patsjemoe?’ wilde mijn Moedrine weten. ‘Waarom? Wat scheelter dan eigenlijk aan mijnen pravnoek, aan dat jingele?’
Alleen wanneer er niemand bij was, bijvoorbeeld des avonds laat, en wanneer we met ons tweetjes bij de kachel zaten, bedienden mijn overgrootmoeder en ik ons van ons gebruikelijke mammeloosjen, zeg maar het jiddisch. Maar tegenover onze buurman, oom Vassili, die in 1942 na de nederlaag van generaal Andrej Vlassov de kant van de moffen had gekozen, roerde ze nog graag haar mondje Russisch.
‘Patsjemoe?’ herhaalde ze. ‘Wat scheelter aan meinjingele?’
Nu zullen we het gaan hebben, dacht ik: ik was tien jaar oud, het was 1962, en even tevoren had ik, in een domme poging dan maar zélf kaarsen voor chanoekah te produceren, brand gesticht in ons achterkeukentje. Gelukkig was toen net de Cuba-crisis uitgebroken en had mijn eigen vader zijn
motor (een Norton 500 cc) aan frut gereden, zodat de zwart geblakerde zoldering – temidden van voormelde rampspoed – nagenoeg onbesproken was gebleven. Enfin: ik kreeg een paar flinke oellawappers van mijn vader (waarbij hij mijn neus brak), en mijn moeder stuurde mij zonder eten naar bed, want in 1962, toen Kennedy nog leefde, mochten kinderen zomaar afgemot worden hoor: bijna terecht zou ik zeggen, en al klinkt dat intussen misschien vreselijk ouderwets: ik heb het wel allemaal zelf meegemaakt. Anders zou ik er niet over schrijven. Dat spreekt vanzelf. Vroeger was het leven nu eenmaal eenvoudiger. Kijk, ik zeg maar iets, maar toen, in 1963 geloof ik, werd dus óók nog eens die president van Amerika doodgeschoten en prompt – waar als sinds het einde van de bezetting over gezeurd werd – kwam er rechtstreeks vanuit het paleis in Brussel de goedkeuring dat er tussen Gent en Sinta Kruis een autostrada mocht worden aangelegd, later de Kennedylaan genoemd. Dat mijn eigen voormelde vader tijdens de aanleg van voornoemde autostrada daar ook zijn (onze) eerste Volkswagen Kever tot frut heeft gereden, moge bijzaak zijn, want intussen was ik zelf (elf jaar oud) nog steeds zwaar verliefd. Oom Vassili begreep het niet.
‘Da zogenoemd jingele van u,’ kloeg hij nog steeds in de achterkeuken, waar hij water kwam drinken, ‘en tééz niet omdat zijne neuze gebrookn is, maar die zinkt altijd ammore hetzelfde liedschen!’
‘Hava Nagiella?’ probeerde mijn Moedrine hoopvol.
‘Baniettegij. Nog veul erger,’ zei oom Vassili, die zich inmiddels een Antwerpse tongval had aangemeten: ‘Da klein krot van u, en dan mach dan wel ne jode zijn, mor die es verliefd! Weette gij dat wel Driene? En op wienste? Op a zooj a vremde van den buiten! Ze noemt Anneken méé d’r voorname, maar Grönloh vanachteren. Gruun-looooooo! Da jingele van u, ikken ore nie anders, of die loopt hier luidop op strate over Soerajabaja te zinnken, en over ‘t Brandend Sand of zo. Pazaloesta, Driene, ‘k zeg het: mor ge zoed im better wat in die gaatn owwen.’
Kennedy vermoord, mijn vader zijn Kever tot schroot, ons poes was óók weeral zwanger, en oom Vassili was druk doende met het portretteren van de eerstkomende Plechtige Communicante, maar ‘t schoonste was dat wij – eindelijk! – een ‘toerne dieske’ in huis kregen: mijn vader had daarvoor wel éérst een garagist een paar plètsen om zijn smoel moeten geven, en persoonlijk vind ik nog altijd dat hij in dispuut gelijk had, maar bon: we hadden dan toch maar mooi een radio in huis, inclusief een toerne dieske,
méé plakskes, want mijn vader had die garagist zó verbouwd, dat-i óók nog gezegd had:
‘Awel Pollink! Ken pikke unne radio méé! Inne unne toerne dieske euk (lap)! En gif mij nu maar euk uw plakskes mee. Veur mijne zeune! (lap)’
Ik kon er zelf niets aan doen: nadat mijn vader zijn VW-kervertje op de nog maar net aangelegde Kennedylaan tot schroot had gereden was-i wederom overgestapt op een motor: mét side-car (a siette kèrre). Speciaal voor mijn moeder en mij. Helaas – in de haakse bocht van Terwest, in Moerbeke-Waas- reed mijn papa rechtdoor naar Wachtebeke, maar vloog de sidecar (siette kèrre) vlak naast het kapelletje van Maria-Altijd-Durenden-Bijstand gewoon richting Stekene, en ik moet zeggen: ik zat daar wel zelf in. Godverdomme. En ik belandde daar in een stuk wei moet ik zeggen: kom, dat was niet echt Brandend Zand.
Maar later is alles nog goedgekomen hoor: alles komt altijd goed, dat is mijn motto. Sommige mensen zweren bij een Ariel, of een Norton, of Harley, Kawasaki, maar ík – persoonlijk dan hé – zweer bij mijn eigen motto dat alles vroeg of laat goed komt. Om een voorbeeld te geven: ik moest naar kostschool. Ik was twaalf jaar. Ik trok nog niet aan mijn pietje, enfin: dit terzwijde. Op kostschool bestonden géén toerne-dieskes. Dus géén Anneke Grönloh. Maar!
Maar!
Er was een bibliotheek! Ik had door al die jaren die ik bij mijn overgrootmoeder Moedrine had doorgebracht, en afgezien van het jiddisch tussen ons twee, ik had in die tijd ook wel zelf al een aardig woordje Russisch opgeraapt, en bijgod! zelfs Hongaars! Maar Latijn was niet aan mij besteed. Nescio?
Omdat ik in feite – toch zeker in die tijd – nog een zeer braaf joods jongentje was dat eigenlijk zelfs misdienaar had kunnen worden, maar dit tussen haakjes: ik, in ieder geval, mocht van Broeder Columbus helpen in de bibliotheek, dit wil zeggen: ineens moesten alle boeken van de ene dag op de andere door blauw kaftpapier beschut worden. Ik denk nog altijd dat ze al die rollen blauw kaftpapier gewoon via een schip of zo, of anders samen met arme zwartjes uit de Congo gekregen hebben, maar kom: ik ga mijn eigen daar thans niet meer lastig over maken.
Er was kaftpapier.
Voor die boeken.
En zelfs was ik niet zo goed in sport, dus was het mijn taak om al die boeken van een blauwe kaft te voorzien. Ik vond dat persoonlijk eingelijk (sic) wel plezierig, want op die manier was ik wat mmmmin mminder éénzzzzzaaammmm, en kon ik tegelijkertijd ook nog iets nuttig doen ook.
Op té té té, op té. Op Tinternaat. Ik begin er gggggggodver dddd domme wéér van te dod dod ddodddelen.
‘Ammor godverdomme,’ dachtte kik ineens, terwijl ik een boek van wat later bleek een zekere J.F.H. Grruunloo te zijn. ‘Familie van? Van mijn liefste zangeresje?’
Niet dus.
Dames en heren, beste liefhebbers en verslaafden van en aan een bescheiden oeuvre zoals van deze mens, zo zie maar hoe je soms op een vreemde manier ineens in een wereld kunt geraken, ik zeg het zelf ik kénde die wereld niet. Ik zat op kostschool (internaat) en sta mij toe: de Sarphatistraat was mij vreemd. Door mijn overgrootmoeder, Moedriene, kende ik wel vele pleinen en straten in Liette (Litouwen), en ik was nog zéér klein toen ik mijn klein bedje – een strozak – moest afstaan aan Zsjoesja (een Hongaars vluchtelingetje) maar dat betekent allemaal nieks.
Jongens, waren we, maar ik weet niet of wij, ik bedoedel mezelf, eigenlijk nog áárdige jongens waren. De zon schilderen, zoals Koeke(n)bakker? Ik weet het niet. Ja njéé znjajoe.
Heel dat boek van Nescio is intussen al verpleurd en opengeplooid, want ik ben zeer slordig met boeken. Soms, wanneer ik in bed lig, dan kus ik ze zelfs. Tja, mocht Zofia Horvàth in mijn bedje liggen, zou ik vaneigens ietes anders kussen, het moet niet altijd literatuur zijn. Eigenlijk deugen Hongaarse meisjes, wisten jullie dat? Ze zeggen wel eens if you have a Hungarian girlfriend you never need a enemy, maar dat heb ik zelf mijn twijfels over. Enfin, ik weet het niet.
Dimitri Verhulst
Opmerkingen in de rand
Louis Paul Boon zei ooit: ‘Als mijn huis afbrandt dan is het werk van Nescio het enige wat ik van de vlammen zal willen redden.’ Zo ver wil ik het niet drijven. Als mijn huis afbrandt, dan haal ik mijn vrouw eruit, meer niet. Het werk van Nescio zal ik mij nadien wel weer aanschaffen, tenminste toch als mijn brandverzekering mij daar de ruimte voor laat. Maar goed, ik begrijp Boon, zijn overdrijving diende om ons iets duidelijk te maken.
In mijn boekenkast staan slechts 500 boeken. Dat is weinig voor iemand die toch redelijk is bezeten van de literatuur. Mijn motivatie voor het bezitten van een kleine bibliotheek is simpel: ik wil niet om de haverklap moeten verhuizen naar een grotere woning, en ik mankeer de lust om inzakkende zolders te stutten. Fenomenen die zich reeds voordeden bij bibliofiele vrienden en waar ik voor bedank. Tweejaarlijks hou ik grote kuis, en reduceer ik mijn boekenkast tot het aanvaardbare minimum van 500 titels. En telkens opnieuw overleeft Nescio met gemak mijn huishoudelijke genocide. Nescio zal ook nog in mijn boekenkast staan op mijn 531ste verjaardag, dat weet ik wel zeker.
Ik ben geen grote herlezer. Er zijn maar een paar auteurs die ik zo nu en dan nog eens beetneem om te herlezen. Pierre Michon bijvoorbeeld. En Nescio. Ik nam hem vanochtend nog mee naar de badkamer, sloeg lukraak zijn verzameld proza open en las: ‘C’est plus fort que vous, Madame’, een meesterwerkje van anderhalve pagina groot met daarin de alinea ‘Ik heb de wereld ingeslikt en kan ‘m niet meer kwijt. Het is lastig soms.’ Nescio liet het niet na om zinnen achter te laten waarmee zestig jaar later een ander zich kon amuseren op toilet.
Om bezeten te zijn van literatuur heb ik Nescio laat leren kennen. Een heel eind in de twintig was ik al toen ik me aan De uitvreter zette. De grap is dat de naam Nescio mij nooit is aangereikt in het onderwijs, en dat ik zijn naam zelfs niet heb horen vallen op de universiteit, hoewel ik daar toch twee jaar lang literatuur op mijn boterham liet smeren. Hij maakt blijkbaar geen deel
uit van de vaste canon, hetgeen niet pleit voor de Nederlandse literatuurkritiek of voor de kwaliteit van ons onderwijs. Dat ik Nescio ben beginnen lezen komt omdat Louis Paul Boon mij de voorzet heeft gegeven, daarom begin ik dit stukje over Nescio ietwat oneerbiedig met hem.
Aangezien ik nooit via de grote en officiële kanalen iets van Nescio mocht vernemen, ben ik de man geheel onbevooroordeeld beginnen lezen. Dat hij te Hollands zou zijn, zoals ik later vernam, daar wist ik niets van. Dat hij te nostalgisch was, dat hij economischer had mogen omspringen met verkleinwoordjes… Ik deed het zonder voorkennis en vond hem niet te Hollands, niet te nostalgisch. Integendeel, want mijn maag verdraagt geen boeken die te Hollands zijn, ik zou in dat geval niet verder zijn geraakt dan twee luttele bladzijden. Voor mij is Nescio helemaal niets. Hij is gewoon, maar dan op een magistrale manier. Ik lees hem als een man die in mijn dorp zou kunnen wonen, niet in 1940 maar vandaag, en die zijn beschouwingen over ditjes en datjes aan het papier heeft toevertrouwd. Natuurlijk is er nostalgie in zijn werk te bespeuren, maar leven is nu eenmaal nostalgie opbouwen, en bovendien behandelt Nescio deze nostalgie met de nodige zelfrelativering en zelfspot.
Nescio brengt mij aan het lachen. Geen eruptie van geschater, geen billenkletserij. Maar lachen. De lach die wat lijkt op de lach die ik graag schenk aan mijn vrouw als we ‘s avonds op ons terras zitten en onze glazen klinken. Of de lach waarmee ik ooit op een 30ste juni mijn boekentas in een hoek van de kamer smeet. Je lacht van herkenning, en om de manier waarop hij het weet te formuleren. Eigenlijk schrijft Nescio alleen maar tussen de lijnen, zijn hele oeuvre is samengesteld uit opmerkingen in de rand. En wat er in die zijdelingse opmerkingen allemaal te herkennen valt heeft helemaal geen uitstaans met het kunstenaarschap, hoewel hij het daar graag over heeft. Beenhouwers, postbodes, secretaresses, tuinmannen, zij kunnen zich evenzeer in het werk van Nescio herkennen, als ze tenminste hebben geleefd met hun ogen en hun oren en hun neusgaten open. Vooral de ogen. Ik ken weinig auteurs die zo zintuiglijk schrijven als Nescio, maar zijn zicht is het best ontwikkeld. De dingen hebben een kleur, een vorm. De ene stoel is nooit de andere.
Ik ben een schrijver uit een tijdperk waarin het mode is om zuinig te schrijven. Om bijvoeglijke naamwoorden zou ik mij moeten schamen. (Daar trek ik mij natuurlijk geen slof van aan.) Het is boeiend om vast te stellen dat Nescio naar hartelust grabbelt in de ton met bijvoeglijke naamwoorden, maar dat het terzelfder tijd lastig is om hem te evenaren in zuinigheid. Ei-
genlijk is hij schilder, maar voorlopig is dat nog niet uitgelekt. Schilder van tafereeltjes. De delen vindt hij interessanter dan het geheel. Luidt de teneur dat alle Grote Verhalen sinds Shakespeare zijn uitgeput, Nescio heeft daar helemaal geen last van. Een wandeling door het park levert wat hem betreft evengoed materiaal op voor een literaire parel, men hoeft zich niet altijd ongelukkig te laten maken door een vrouw of kanker te krijgen voor men zich het recht verleent op een vel papier. In die zin moet Remco Campert zijn erfgenaam zijn.
Het is terecht dat Nescio eindelijk naar het Frans wordt vertaald. Hij, de beschrijver van la petitesse moet volgens mij heel goed gedijen in die taal. Ik kan me zelfs voorstellen dat een Franstalige lezer die zich aan Nescio zet zonder eerst de achterflap te hebben gelezen, kan geloven dat deze zakenman, deze Monsieur Je Ne Sais Pas, deel uitmaakt van de oorspronkelijke Franse letterkunde. Ergens moet Nescio thuiskomen in het Frans, zet een fles rode wijn voor hem op tafel, en stop zijn pijp.
En lees hem. Eerst onbevooroordeeld en vervolgens gretig. Zodat u net als ik soms naar de wolken kijkt en plots zegt: ‘Het is een lucht met veel tekening vandaag.’ Dat risico loop je immers met Nescio, zijn zinnen blijven zweven in je hoofd, en nooit eens botsen ze met elkaar.