Driss Chraïbi
Gehoord, gezien, gelezen
Vertaling Geertrui Marks
1.
Ik dank het leven. Het heeft al mijn wensen vervuld. De rest is literatuur, om niet te zeggen eenzaamheid. Op mijn leeftijd – eenenzeventig al – loop ik op mijn dooie akkertje terug over de afgelegde weg, zonder besef van ruimte en tijd. Ik wend me naar mijn verleden. Dat probeer ik althans. Een vrouw op leeftijd verklaarde blozend tegenover mijn helaas overleden Britse collega Georges Bernard Shaw dat ze dertig was. ‘Ach zo,’ antwoordde de oude man droog als altijd, ‘maar op welke leeftijd bent u geboren?’ Diezelfde vraag had hij mutatis mutandis aan mij kunnen stellen. Niet dat ik een vrouw ben, u kent me. Maar er bestaat nog steeds enige twijfel over mijn geboortedatum, een zeker verschil tussen mondelinge en schriftelijke overlevering. Aan wat geschreven staat, wordt niet getwijfeld, vooral niet als het een ambtelijk document betreft. Maar aan wat gezegd wordt…
Bekijken we de officiële versie. Ik aanschouwde het levenslicht in Marokko, in El-Jadida (Mazagan in de tijd van het Protectoraat), aan de kust. De geboorteplaats staat vast, nu de datum nog. Bij ons, ‘inboorlingen’, bestond geen burgerlijke stand. En – het is sinds de kruistochten al zo vaak geschreven en beweerd – tijd speelt in de Arabische wereld nauwelijks een rol, ook al zijn de Marokkanen verzot op horloges die stipt gelijk lopen. Maar in het Franse geschiedenisboek, datzelfde boek waarin de lof gezongen werd van mijn Gallische voorouders, stond dat ons ‘beschaving’ moest worden bijgebracht. Voor het Lycée Lyautey in Casablanca moest ik een identiteitsbewijs hebben, en dus een officiële leeftijd. In een witte djellaba en in gezelschap van twee geloofwaardige getuigen die hem nog geld schuldig waren, nam mijn vader me aan de hand mee naar het politiebureau. Het was een verzengend hete middag in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Tegenover de commissaris verklaarde hij plechtig dat ik Driss heette, met dubbel s graag, Idriss in het Arabisch maar je zegt Driss, dat ik echt zijn zoon was en dat
hij tevreden over me was, ja, meneer, braaf, gehoorzaam en leergierig…
‘Zijn leeftijd, zegt u? Tja. Het was oogsttijd, toen hij met Gods hulp ter wereld kwam.’
‘Welke oogst?’ vroeg de commissaris die dikke parels zweette. ‘Gerst, haver, maïs, harde tarwe?’
‘Harde tarwe,’ zei mijn vader.
‘Precies,’ deden de twee getuigen er eenstemmig een schepje bovenop. ‘We waren erbij.’
‘In juli dus?’
‘Inderdaad,’ antwoordde mijn vader. ‘In juli.’
‘Inderdaad,’ herhaalden de getuigen. ‘In juli.’
‘Half juli?’ opperde de commissaris. (Hij bette zijn gezicht en nek.)
‘De vijftiende?’
‘De vijftiende, waarom niet?,’ zei mijn vader.
De agent nam me op van top tot teen en van schouder tot schouder. Ik was altijd al mager – slank liever gezegd – en die dag in dat politiebureau zal ik zo op het oog één meter zestig lang zijn geweest. Na een paar snelle berekeningen met een kroontjespen op een vloeiblad werd mij een officiële geboortedatum verschaft, gewaarborgd en van een stempel voorzien door een officier van politie: 15 juli 1926. Ik ben dus precies eenenzeventig jaar oud nu ik met het schrijven van deze memoires begin. De negenproef is dat mijn broer Abdel Hak, vier jaar jonger dan ik, vijfenzeventig is. Ik weet niet of hij bij dezelfde commissaris is geweest met dezelfde geloofwaardige getuigen. De enige school die hij heeft bezocht is die van de straat, maar hij had een rijbewijs nodig. Hij is twee meter lang. Kleren maken de man, er bestaat een grappig horloge met wijzers die achteruit lopen, naar een verhaal van Mark Twain, je bent zo oud als je lang bent en zo ontwikkeld als je papieren hebt. Ik kan het weten: ik ben schrijver.
Bekijken we mijn moeders versie (ze is dood, de lieve vrouw, maar haar woord leeft voort): het brooddeeg was net gerezen toen ze de eerste weeën voelde, het was dus tussen acht en tien uur ‘s morgens; de citroenboom op de binnenplaats stond in bloei, het was dus in ieder geval lente: maart, april of mei, en haar nicht Meryem was op bedevaart naar Moulay Yacoub, herinnerde ze zich met dat gevoelige, associatieve geheugen van haar. Ik zou dus geboren zijn in mei, april of maart 1930, 31 of 29, de omrekening tussen de christelijke en de islamitische jaartelling is rekbaar, een algebraïsche vergelijking met twee onbekenden als het ware. ‘Maar wat is dat al lang geleden, mijn zoon!,’ zei mijn moeder, terwijl ze in lachen uitbarstte.
Bekijken we ten slotte de officiële, doorslaggevende verklaring van de Marok-
kaanse ambtenaar van de burgerlijke stand aan wie ik een uittreksel uit het geboorteregister heb gevraagd in El-Jadida, mijn geboortestad, en die drie uur lang peentjes heeft gezweet bij het doorspitten van de archieven.
‘Niets, beste vriend. Helemaal niks. Geen enkel spoor. U bestaat niet.’
Het komt er op neer dat ik een spookschrijver ben. En daarmee is de zaak opgelost.
Ik houd van mijn land. Waar ik op de wereld ook ben, ik hoef mijn ogen maar te sluiten om het te zien, te horen, te voelen en te koesteren. Hier heet het Marokko; aan de overzijde van de Middellandse Zee noemen we het ‘Al Maghrib Al Aqsa’, het Verre Westen.
Ik ben even nieuwsgierig als inspecteur Ali, mijn favoriete personage. Heel wat keren heb ik burgers van het buurland bevraagd over hun identiteit. De antwoorden varieerden van: ‘Ik ben Berber’, ‘Ik ben Arabier’, ‘moslim’, ‘Oranees’, ‘anti-islamist’, ‘Hoepel op, ik doe niet aan politiek’… Vraag het een welgestelde stedeling uit Fès, een boer uit Doukkala, een bergbewoner uit de Rif, een jood als de schrijver Edmond Amran el-Maleh en hij zal prompt antwoorden: ‘Ik ben Marokkaan.’ Stel de vraag aan mij. Marokko is mijn dagdroom, mijn lever, mijn thuis. Je kunt overal afstand van nemen, behalve van je kinderjaren. De weg die leidt naar de ruimte van het gevoel valt samen met de weg terug in de tijd.
De ruimte. In de Midden Atlas, een eindje van de stad Khenifra, loopt een smalle, steile weg vol haarspeldbochten de bergen in. De jabel Roumyat is ongeveer tweeduizend meter hoog. Maar voordat je hem ziet, op een paar kilometer ervoor, hoor je een aanhoudend, oorverdovend onweer. Toch hangt er geen enkele wolk boven je hoofd. Wat je al snel ziet, wat je steeds luider hoort bulderen, wat je ogen niet geloven en waar je verstand bij stilstaat, wat je onmiddellijk zal terugvoeren naar de dageraad van de schepping is dit: de kale kalkberg, zonder één boom of struik, afgezien van een paar buxusbosjes waaruit grappige rotseekhoorntjes als projectielen tevoorschijn schieten. Moeflons zitten elkaar verliefd achterna met luchtsprongen van rots tot rots; ter linkerzijde, aan de overkant van het ravijn, een hoge rotsklip waarop precies één ei ligt, zo groot als een cavaillon-meloen, dat over een paar seizoenen een lammergier zal zijn die met zijn gespreide vleugels het luchtruim vult; het goud, oker, amethist en sienna van de opgaande zon, en onder aan de loodrechte klif, de afgrond met de duizend stemmen: uit de lendenen van de bronstige berg in de volle bloei van zijn leven spuit zijn krachtige, donderende zaad: de veertig bronnen van de rivier de Oum-er-Rbia. Geen spoor hier van vervuiling, geen teken van geredekavel. Je voelt je weer tot leven komen, als herboren, bevrijd van de ruwe bolster van de ontmenselijkende, tech-
nologische beschaving. Er gaapt geen kloof meer tussen de mens en zijn natuur. De dageraad van de schepping is er voelbaar. Alles moet nog ontdekt en bemind worden. Allereerst jezelf.
Hier heb ik met een beetje fantasie de intrige van mijn roman La Mère du printemps bedacht: generaal Oqba ibn Nafi aan het hoofd van zijn ridders in het jaar 680 van de christelijke jaartelling, op het moment dat de gelovigen elkaar afslachtten, in het verre Kerbala, in naam van de nieuwe godsdienst van de verdraagzaamheid. Hij had het Oosten de rug toegekeerd en wilde een nieuwe gemeenschap stichten. Hij was ervan overtuigd – hij wist het zeker – dat de zon op een dag in het westen zou opkomen, in ‘Het Rijk van het Westen’.
Als je het hoogland, de dalen en de vlakten achter je hebt gelaten, zie je de monding van de Oum-er-Rbia, in Azemmour, precies waar Oqba ibn Nafi ‘het eind van de wereld’ bereikte. Snikkend was hij de oceaan ingereden, zo ver dat de golven de flanken van zijn paard omspoelden. Hij had God gedankt en met schorre stem uitgeroepen: ‘De oorlog is afgelopen, nu rest ons alleen nog de oorlog van de geest’. Net als hij had de Atlantische Oceaan zijn keel geschraapt, bedremmeld tegenover de oneindigheid van het leven.
De rede tussen Azemmour en El-Jadida grijpt me bij de keel, iedere keer als ik langs de franje van schuim loop. Zij is lijfelijk aanwezig over een afstand van twaalf kilometer, van de riviermonding tot de okerkleurige vestingmuren van het oude Portugese fort, een geheel eigen stem roept me vanuit de diepte van mijn prille kindertijd. Ben ik dat, die jongen die geheel gekleed in het water van de haven duikt? Wat waren toen mijn dromen? Kun je je land verlaten, zomaar op een dag, in naam van een andere cultuur en in naam van de literatuur – en dan… en dan lange tijd later terugkomen alsof er niets is gebeurd terwijl je weg was, alsof het jou niet nodig had? Vanaf de horizon zo blauw als de ogen van Aphrodite, de oude godin van de Liefde, komt een hoge golf aandeinen. Breekt. Een tweede golf spoelt over de eerste heen. En nog één. Elk van die golven voegt zijn leven bij het leven. Ze hebben allemaal dezelfde stem, herhalen hetzelfde woord: vrede, vrede, vrede. Dat veelvoud van gelijke stemmen hoor ik als de stemmen van de mensen van vroeger, van de generaties voor mij, wier verdriet, vreugden en verwachtingen zijn bezonken in iedere druppel van mijn bloed.
El-Jadida. Ik houd het meest van mijn geboorteplaats bij het krieken van de dag, met eerst nog alleen werkmensen die noodgedwongen vroeg op de been zijn: straatvegers, vissers, beignetverkopers, moskeevolk, groentetelers en wakers bij de volksovens. De één na de ander wenst me een ‘dag vol licht’ toe, terwijl ik ronddwaal door de straten en stegen. Ik neem u graag mee naar de oude Portugese wijk, die tot in de kleinste details is gerestaureerd. Kijk, op dat terrein, niet groter
dan een stadsplein, staan zij aan zij een moskee, een kerk en een synagoge.
Tanger, de stad waar twee zeeën samenvloeien, op de grens van Afrika en Europa. Hier ging Tariq ibn Ziyad in het jaar 711 met een paar honderd volgelingen scheep om Spanje te veroveren. Hij was Marokkaan. Zijn grote droom realiseerde hij voor eeuwen: Andalusië, een multi-etnische, multiconfessionele, open samenleving, waar kunst en wetenschap zozeer bloeiden dat die tijd in het collectieve geheugen van de meeste moslims van nu staat gegrift als onze Gouden Eeuw. Ik ben een afstammeling van die Andalusiërs. Bij hen liggen de wortels van mijn beschaving. En een van mijn kinderen, geboren in de Vendée, heet Tariq. Er is één vraag die me steeds bezig houdt, wanneer ik de gehele moslimwereld aan het eind van deze eeuw bezie: zal onze toekomst er ooit anders uitzien dan ons verleden?
De Sahara. Weet u wat de woestijn is? Wie zal ooit kunnen vertellen wat de woestijn is? Hebt u hem horen zingen? Hij zingt echt, kort voor zonsopgang, als u maar naar hem luistert. Myriaden zandkorreltjes, die de verzengende zon overdag witgloeiend heeft gemaakt en die dan in de loop van de nacht sterk afkoelen. Uiterst fijn stof dat hoog de atmosfeer inwaait en blijft hangen. Lichtdruppels die in stralen uit de sterren vallen en in dauwdruppels veranderen. Dauw die bevriest. Stenen die barsten. Wortels van dadelpalmen die het vloeibare hart van de aarde opzuigen. De aarde die rustig ademt als een zogende vrouw. Het sap dat loopt langs de littekens van de stammen die door generaties droogte hard als steen zijn geworden. De adem van oude winden die welkome verkoeling brengen. Karavanen, reizigers die door de woestijn zijn getrokken, van wie de geluiden nagalmen: vreugde, verdriet en hoop. Kamelen die zoveel levenswijsheid meetorsen dat ze geen woord meer kunnen zeggen. Verdwenen dichters. Hun nagedachtenis blijft voortleven, hun woord wordt door de eeuwen heen overgeleverd van mond tot mond. En de stilte, die stilte die vervuld is van alles wat ooit heeft bestaan. Licht en donker, mineraal, menselijk, plantaardig, verleden en heden, taal, ieder deeltje stoot een zachte toon uit, een miniem signaaltje: het beloofde land ligt uitgestrekt over dit ledige land van zand en grind. Hebt u de woestijn horen zingen?