Du Perron aan de Universiteit
door C. Bittremieux
Het is een academisch gebruik, uiting van een academisch schaamtegevoel wellicht, dat de schrijver van een wetenschappelijke studie zijn initiatief verantwoordt. Veel zin heeft dit gebruik niet, een verhandeling over om het even wat, zelfs al is het onderwerp tot op de draad versleten, moet zich zelf verantwoorden, door haar kwaliteiten. Doet zij dit niet, dan maken alle woorden die eraan gespendeerd worden de zaak alleen maar erger.
De verantwoording komt er meestal op neer, dat de schrijver wijst op de lacune die er vóór het tot stand komen van zijn studie was, en, al dan niet expliciet, op de behoefte waarin de nu geschreven studie voorziet. Daarmee komt hij in een kiese situatie te staan, waaruit hij zich alleen met behulp van een bepaalde stijl kan redden. Schiet die stijl op dat ogenblik tekort, dan gaat de schrijver soms meer of iets anders zeggen dan hij eigenlijk bedoelde.
In de studie over E. du Perron, waarmee Ada Deprez aan de Gentse universiteit haar titel van licentiaat in de Germaanse filologie behaalde en die nu als boek is verschenen1), vond ik een voorbeeld van zulk een verantwoording, die ongewild haar doel voorbijschiet. Mej. Deprez betoogt daar, dat aan Du Perron ‘noch in de Noord-, noch in de Zuidnederlandse universitaire centra enige literairhistorische studie gewijd’ werd. Wel zijn er, vervolgt zij, ‘tijdens zijn leven menigvuldige kleinere bijdragen, essays en artikelen’ over hem verschenen, ‘meestal van de hand van literair en ideologisch uitgesproken voor- of tegenstanders’. Zij heeft die gelezen ‘met de nodige kritische reserve en het nodige voorbehoud’ (wat is het verschil?) Ook schreven ‘vrienden en jongeren’ na zijn dood ‘vele gedenkschriften en herdenkingsartikelen’. Hier was ‘nog grotere omzichtigheid’ geboden.
De conclusie die Mej. Deprez daaruit trekt is, dat het dus nodig was ‘een diepgaande en persoonlijke studie te maken van oorspronkelijker, onbewerkt en onuitgegeven bronnenmateriaal’. De conclusie die de argeloze lezer – d.w.z. de lezer die niet vertrouwd is met het mechanisme van het academische schaamtegevoel – uit die verantwoording ziet dagen, kan niet anders zijn dan dat de hele Du Perron-literatuur niet veel zaaks is en dat we over de schrijver van ‘Het Land van Herkomst’ zo goed als niets weten. Hoe onjuist de argeloosheid hier concludeert, blijkt uit de lectuur zelf van het boek waarin immers, terecht, van de bestaande Du Perron-literatuur overvloedig gebruik is gemaakt.
Ik kan volstaan met drie opmerkelijke bijdragen tot onze kennis van Du Perron te noemen: 1. De zeer verdienstelijke biografie van G.H. ‘s-Gravesande, weliswaar niet in een universitair centrum en zelfs met ‘les moyens de bord’ (want kort na Du Perrons dood) samengesteld, maar toch een bruikbare grondslag voor enig verder onderzoek. 2. De herinneringen van Jan van Nijlen, uiteraard geen volledig levensbeeld, maar een zuivere en daarom onmisbare schets van de intiemere Du Perron. 3. Het essay van H.A. Gomperts in zijn bundel ‘Jagen om te Leven’: een indringende psychologische ontleding. Opnieuw: Mej. Deprez kent deze geschriften en citeert eruit. Op blz. 72 noteerde ik zelfs, toevallig, dat zij aanhalingstekens en bronnenopgave vergeet bij een haast letterlijk aan Gomperts ontleende vergelijking tussen Du Perron en André Gide als schrijvers van ‘rechtlijnige bekentenisliteratuur’ (de term heeft zin bij Gomperts, bij Mej. Deprez is hij onbegrijpelijk). Blz. 231 doet zich een zelfde verzuim voor, deze maal bij een parafrase op een andere tekst van Gomperts (over de voorgenomen romancyclus De Onzekeren), uit het tijdschrift ‘Tirade’ van juni 1957. Dat aan bestaande publikaties wordt ontleend, ligt volkomen voor de hand en voor zover dit zonder bronopgave gebeurt mag als vanzelfsprekend worden aangenomen, dat daar geen opzet mee gemoeid was. Maar dan was het een onhandigheid, in de verantwoording zo hard van stapel te lopen.
Du Perrons biografie aangevuld
Bedenken we daarbij, dat Du Perron geregeld over zich zelf heeft geschreven, dan moeten we besluiten dat we vrij veel van hem af weten, veel meer dan van zijn meeste tijd- en landgenoten. Dank zij Mej. Deprez – ik stap nu van haar ongelukkige verantwoording af – weten we heel wat meer. Zij is overal gaan naspeuren, heeft contact gezocht met vrienden en bekenden van Du Perron, en vooral heeft zij, daar en elders, inzage gekregen van allerlei archiefstukken, o.m. van de correspondentie (Du Perron was een onvermoeid en schitterend briefschrijver) met Van Ostaijen, Burssens, Jozef Peeters, Muls, ‘s-Gravesande en Greshoff. Zo krijgen we hier, om maar een voorbeeld te geven, voor het eerst een zo omstandig overzicht van Du Perrons omgang met de Vlaamse modernisten na de eerste wereldoorlog. Het beeld van Du Perron, zoals wij dat uit diverse bronnen kenden, wordt voor zover ik kan zien niet wezenlijk gewijzigd, wel met vele interessante gegevens aangevuld.
Het meest belangwekkende onderdeel van Mej. Deprez’ boek is wel het biografische, in ruime zin genomen. Wat daar ter opvulling van de achtergrond bijkomt, bv. over de geschiedenis van Nederlands-Indië waar Du Perron is geboren (1899) en getogen, en over de stand van de literatuur in de tijd waarin hij werkte, lijkt mij te laboreren aan een overvloed van gemeenplaatsen in de trant van: ‘de kunstenaar kwam’ (omstreeks 1933) ‘uit zijn ivoren toren terug onder de mensen en werd bruusk geconfronteerd met maatschappelijke problemen’ (blz. 145). Deze beschouwingen komen al te kennelijk uit de tweede of zelfs nog uit een verderop te zoeken hand, en verraden dan ook vaak hun herkomst door velerlei schade die ze onderweg hebben opgelopen. Ik lees op blz. 22: ‘De meest begaafde literatoren over Indische toestanden waren wel Annie Foore, Mevr. Székely-Lulofs, A. Dermoût, A. Clercx, Beb Vuyk, Maurits en Augusta de Wit, met daarboven torenhoog uitrijzend Multatuli, Couperus en Van Schendel.’ Hoe meer ik die opsomming bekijk, hoe meer ze mij be-
vreemdt. Ten eerste moet een opsomming, in zulk een verband en als ze iets anders wil zijn dan een smijten met namen, een zekere orde vertonen: een chronologische, een hiërarchische, een alfabetische of welke dan ook. Ik kan alleen veronderstellen dat Mej. Deprez haar lijstje volgens de wetten van een slechts haar bekend kabbala heeft samengesteld. Ten tweede: zij spreekt over het verleden (‘waren’). Uit de context moet ik opmaken, maar helemaal duidelijk is het niet, dat het hier gaat om een verleden ten opzichte van Du Perron. Maar dan wordt het lijstje onzinnig. Arnold Clerx debuteerde in de jaren dertig, Beb Vuyks eerste roman verscheen in 1937. Als Maria (niet A.) Dermoût wordt vermeld, die nog maar kort geleden aan het woord kwam, waarom dan ook niet Alberts, Breton de Nijs, Friedericy, Tjalie Robinson? Voor de rest laat ik in het midden, of Annie Foore en zelfs M.H. Székely-Lulofs (ook deze een tijdgenote van Du Perron, geboren in hetzelfde jaar als hij), tot ‘de meest begaafde’ schrijvers over Indische toestanden mogen worden gerekend en of Van Schendel met zijn éne ‘Jan Compagnie’ wel zozeer tot de koloniale literatuur behoort dat hij er torenhoog boven uitrijzen kan.
Bij dit ene, helaas niet het enige voorbeeld van op zijn minst twijfelachtige wetenschappelijkheid moge het blijven. Ik vrees dat daar nog een en ander bij zou kunnen komen op gebieden, waar ik helemaal niet vertrouwd mee ben. Hoe het zij, Mej. Deprez zou zonder enige twijfel voordeliger voor de dag zijn gekomen als zij zich strenger beperkt had tot wat zij uit de eerste hand heeft, nl. de teksten en documenten van en over Du Perron. Dit was het trouwens, wat zij zich blijkens haar ‘Inleiding en Verantwoording’ ten doel stelde: ‘in plaats van persoonlijke interpretaties en parafrases de onvervangbare waarde van de authentieke documenten te laten uitkomen’ (alleen ontgaat het mij, op grond waarvan Mej. Deprez dit ‘de Franse literair-historische methode’ noemt. Bestaat zoiets?) Zij zou dan, strikter dan nu het geval is maar met gelukkiger resultaat, een soort van ‘Du Perron par lui-même’ oftewel ‘Ein Leben in Selbstzeugnissen’ hebben geschreven.
Vormkwesties
Maar een oordeelkundige besnoeiing van de tekst zou niet voldoende zijn geweest om er een werkelijk goed boek van te maken. Hij had daarna nog een paar keren aandachtig herlezen moeten worden. In de eerste plaats, ik moet dit uitentreuren herhalen, op de vorm. In het boek van Mej. Deprez is een grotere inspanning om behoorlijk Nederlands te schrijven gedaan dan ik de laatste jaren in verschillende dissertaties, uit Vlaamse universiteiten afkomstig, heb waargenomen. Toch wordt de taal waarover wij ons zo graag vertederen, hier meer geweld aangedaan dan op dit niveau oorbaar mag worden geacht. Hoe komt het, dat in een nog wel literaire faculteit doorgaans zulk een droevig en verweeuwd uitziend Nederlands wordt gehanteerd? Het ergste is, dat de onbeholpenheid van de uitdrukking in voortdurende wisselwerking staat met de slordigheid in het denken. ‘Intussen ontmoette hij in 1930 Menno ter Braak, die toen het Carnaval der Burgers had gepubliceerd, waaruit hij te voorschijn kwam als een historische maar tevens als de onafhankelijkste geest in de Nederlandse essayistiek, en die dank zij zijn scherp polemisch talent en vaardige pen in de journalistiek belandde.’ (blz. 130-131.) Dit is een van de vele, vele volzinnen uit Mej. Deprez’ boek, die aan de eenvoudigste logica getoetst niet veel meer dan nonsens opleveren. Ik geef toe dat zulke dingen hier sterker opvallen, omringd als ze zijn door citaten uit Du Perron, die nu eenmaal kon schrijven.
En dan in ‘s hemelsnaam: weg die voetnoten. Er zijn er 127, geen blote bronvermeldingen maar aanvullingen, citaten, bewijzen. Een boek is een boek, d.w.z, een gebonden tekst. Een geschrift dat 127 voetnoten nodig heeft is niet af. Il faut qu’une porte soit ouverte ou fermée, d.i. in het Vlaams: binnen of buiten. Het is trouwens niet bizonder beleefd tegenover de lezer, hem om de haverklap naar de kelder te sturen (of naar de tussenverdieping, want de noten staan achter de hoofdstukken), en waarvoor dan vaak! Iemand die zich genoopt voelt een studie over Du Perron ter hand te nemen mag toch wel worden verondersteld te weten dat ‘(51) Henri Martineau was de eigenaardige doktersfiguur, die de uitgever werd van de Editions du Divan’ enz. En hij zal het overbodig vinden, een opgewonden uitspraak uit een brief van Du Perron te horen commentariëren: ‘(86) Typisch voor Du Perron’s mentaliteit, die het hele leven gelijkstelde met literatuur, boekenproductie en uitgeverij.’ Ik vrees dat dit werken met voetnoten – afgezien dan nog van hun waarde – een teken is van een bepaalde afstand, die de wetenschapsmensen tegenover de literatuur nemen, misschien onbewust: het mag niet te goed vlotten, dit zou verdacht kunnen lijken, onwetenschappelijk, ‘literair’. Maar goed, dit zal Mej. Deprez niet hebben bedoeld…
‘E. Du Perron, zijn Leven en zijn Werk’ lijkt me rijkelijk voldoende als proefwerk van een student. Vooral door de uitvoerige bronnenstudie, waarvan het de resultaten meedeelt, kan het ook voor anderen een informatierol vervullen. Maar het had, voor het aan het publiek werd voorgelegd, een meedogenloze, misschien al de zoveelste, bewerking moeten ondergaan. Met al zijn verdiensten is het niet af, gemeten aan de hoge normen die men, hoe moeilijk dit ook is, hier toch verplicht is samen te hanteren: de norm waarmee Du Perron altijd zich zelf mat, en de norm waarop de universiteit aanspraak maakt of althans maken moet.
- 1)
- Ada Deprez, E. du Perron 1899-7940. Zijn leven en zijn Werk. Uitg. Mij A. Manteau, Brussel-Den Haag, 242 blz.