Du Perron en Greshoff, een vriendschap vol misverstand
J.H.W Veenstra
Dertien jaar lang hebben Du Perron en Greshoff intensief met elkaar verkeerd; mondeling als ze in en schriftelijk als ze uit elkaars buurt woonden. Van het schriftelijke verkeer is een deel van de stukken van neerslag bewaard gebleven, namelijk de meeste brieven die Du Perron aan Greshoff heeft geschreven. Ze leveren een gedetailleerd beeld op van beider relatie die een echte vriendschap is geweest, maar dan wel met de verwikkelingen waar een samen optrekken van emotioneel en uiteenlopend geaarde personen gemakkelijk toe kan leiden. En des te meer als een van die personen het temperament van een Du Perron had en diens behoefte om drastisch op schrift te zetten wat hem hoog of dwars zat.
Er zijn 731 brieven van Du Perron aan Greshoff bewaard gebleven, de op één na grootste aan één relatie gerichte kollektie uit die op zichzelf al zeldzame hoeveelheid van om en bij 3500 brieven van hem die er nu zijn opgespoord. Het is duidelijk dat het niet eens alle brieven zijn die Du Perron ooit aan Greshoff schreef. De oudste brieven uit de kollektie zijn van 1929. En Du Perron maakte in de zomer van ’27 kennis met Greshoff, die niet lang daarna al logeert op Gistoux, de kasteelachtige buitenplaats van de familie Du Perron in Waals Brabant, waar het een va et vient was van schrijvende vrienden van de letterlievende en aan geen dagtaak geklonken zoon. Uit brieven van Du Perron aan andere vrienden valt op te maken dat de regelmatige korrespondentie van de toen beide in België residerende Nederlanders al kort na de kennismaking moet zijn begonnen. Greshoff, die er later blijk van zal geven Du Perrons brieven als dokumenten van literaire waarde te beschouwen, moet kennelijk pas een paar jaar na hun eerste schriftelijke kontakt op de gedachte zijn gekomen de bewijsstukken te bewaren. Daarna heeft
hij het ook trouw gedaan en hoogstpersoonlijk heeft hij aan het eind van zijn leven de waardevolle kollektie, waaruit Du Perron kompleter dan uit welke andere stukken ook naar voren komt, aan het Letterkundig Museum in Den Haag geschonken. Zonder enige restriktie wat betreft inzage of publikatie en hij verdient er onze erkentelijkheid voor.
Dat zijn brieven aan Du Perron niet zijn bewaard, mag hoogstens worden geweten aan de sinistere speling van het lot die Du Perron in de oorlogsdagen van 1940 terecht deed komen vlakbij een militair vliegveld in het Noordhollandse Bergen, waar er alle redenen te betrekken vielen om eventueel kompromitterende dokumenten via een eigenhandig aangericht vernietigingsvuur aan de ogen van de op komst zijnde Duitsers te onttrekken. En het gebeurde maar een paar dagen voor zijn plotselinge dood ook nog.
Het beeld van de vriendschap dat uit de bewaarde kollektie valt te distilleren is dus eenzijdig en de trekken van Du Perrons partner blijven daarin voor de buitenstaander noodzakelijk vaag. Maar er zijn nog sinjalen en simptomen en behalve in de omgang met Du Perron heeft Greshoff nog zoveel geschreven dat ook wie hem niet of nauwelijks persoonlijk heeft gekend, hem met enig inlevingsvermogen toch wel kan zien ‘staan’.
Greshoffs eigen relaas over zijn kennismaking met Du Perron is al een simptoompje op zichzelf. In een interview dat G.H. ‘s Gravesande hem in het voorjaar van 1935 afnam en dat werd opgenomen in diens bundel Sprekende schrijvers, memoreerde Greshoff dat hij in 1927 kennis maakte met Du Perron, die dan nog omringd was door een misterieus waas. ‘Hij sloot toen juist voor zichzelf zijn Duco Perken-periode af. Voor ik hem ooit uit de verte gezien had, hoorde ik al wonderlijke verhalen over hem. Hij werd mij afgeschilderd als een fantastische nabob, een kruising van Barnabooth met de Aga Khan. En ik vond, van het eerste oogenblik af, een ietwat verlegen, door en door loyalen en properen jonkman, de eenvoud en soberheid in persoon.’
De vertekeningen en de schrille kontrasten in de beschrijving zijn kenmerkend voor een Greshoff die als hij de eenvoudige vaderlander over zijn buitenlandse ervaringen rapporteerde, het nooit heeft kunnen nalaten dit te doen in de trant van Starings bereisde
Roel. In werkelijkheid sloot Du Perron eind 1925 zijn periode af dat hij onder het pseudoniem Duco Perkens min of meer als modernistische schrijver paradeerde. En die nabob-verhalen zullen wel van een minder sterk soort zijn geweest, want Greshoff kwam met Du Perron zo nuchter normaal in kontakt als het toeval het doorgaans beschikt. Hij schreef trouwens later in een van zijn Kritische Aantekeningen in de Nieuwe Courant van 25 september ’48 (het tijdelijk omgedoopte Vaderland) dat het de Brusselse boekhandelaar Simonson was die hem had verteld over de ‘Oosterse nabob met literaire neigingen’, dat hij toen diens bundel Filter had gelezen en daarna via die Simonson een briefje naar de auteur had gezonden. Per kerende post kreeg hij Du Perrons roman Een Voorbereiding toegestuurd met ‘een boers visitekaartje’ erin, waarop de naam en het ‘ch àteau’ van de afzender vermeld stonden. Er werd een afspraak gemaakt en voor het eerst ontmoetten de toekomstige vrienden elkaar toen in een café bij de Brusselse Beurs, waar Greshoff dan tot zijn verbazing geen Barnabooth maar een sjofel geklede jongeman zag opdagen.
Toen hij in 1956 in Volière zijn krantenartikelen ietwat bijgepoetst en uitgedijd bundelde, voegde hij eraan toe dat hij ongeveer tegelijk met het horen van Simonsons verhaal ook door Stols op de hoogte werd gesteld van de ‘jeune amateur’, maar verdere bizonderheden ontbraken ook daar.
Hij liet op de parafrase van zijn krantenstuk een simpatieke maar weinig diepgravende beschrijving van Du Perrons persoon volgen, wat hij in zijn mémoires Afscheid van Europa van ’69 een reden noemde om daar nauwelijks meer aan hun relatie aandacht te schenken. Hij is dus voor détails wat betreft hun kennismaking en de eerste periode van hun vriendschap niet de aangewezen bron. Toch valt die kennismaking op grond van de nu bekende feiten en van enkele mondelinge getuigenissen, o.a. van Stols, wel iets eksakter te rekonstrueren. Op 1 juli 1927 had Greshoff zich in het toen goedkope Brussel gevestigd omdat hij zich naar eigen zeggen in Nederland zo ‘beklemd’ voelde. Vlakbij zijn huis op de Boulevard Auguste Reyers 130 in de Brusselse randgemeente Schaarbeek woonde toen de uitgever Alexander Stols, wiens uitzonderlijke aktiviteiten met betrekking tot het goede boek zich al enkele jaren
ook tot België uitstrekten. De Nederlander Stols was weer een relatie van de Brusselse boekhandelaar, antiquair en uitgever Raoul Simonson, die een paar van Du Perrons eerste bundels met poëzie en proza had uitgegeven. Via hem maakte Stols in november ’25 kennis met Du Perron en die relatie leidde er weer toe dat Stols de in april ’26 in een beperkte oplaag uitgekomen poëziebundel van Du Perron Het Boozige Boekje verzorgde. Stols, die eerst vanuit Maastricht zijn Belgische zaken behartigde, was in het voorjaar van ’27 in Brussel gaan wonen en dan aan de boulevard waar Greshoff even later zijn woning vond. Toen hij met deze laatste over zijn vondst, de zonderlinge amateur, sprak, zal hij toch ook diens uitdagende bundeltje wel hebben laten zien en daar was niet de naam van Duco Perkens maar ronduit die van E. du Perron op gedrukt. En met de persoon van die naam had Stols toen al zoveel samengewerkt dat een welomlijnde persoonsbeschrijving van hem met de mondelinge berichtgeving toch verbonden moet zijn geweest. Voor het overige zullen de wisseling van briefje en kaartje en de daarop volgende ontmoeting zich wel zo hebben afgespeeld als Greshoff het vertelde en dat er vrij snel een geregeld verkeer op volgde, blijkt wel uit Du Perrons brieven.
In de zomer van ’27 stuurt hij de schilder Carel Willink, met wie hij in die tijd ook geregeld omging en die dan net op Gistoux had gelogeerd, een beknopte schriftelijke recensie van werk en persoon van Greshoff. Ook Willink zal dan met Greshoff kennis hebben gemaakt en Du Perron stuurt hem tegelijk twee van diens boekjes, die hijzelf van zijn nieuwe vriend had gekregen. Hij drukt zich nog gereserveerd uit en zegt ervan: ‘Na 1924 heeft hij een paar werkelijk vrij aardige dingen gemaakt zooals je zelf zien zult. Ik zette kruisjes bij wat ik aardig vond. Lees deze eerst, voor de grap. Daarna zeg je misschien van de rest: “Nou, nou…”.’ En van de schrijver zegt hij: ‘Ik geloof dat Greshoff iemand is die meevalt in het gebruik. Hij heeft tenminste een gezellig soort hartelijkheid, eenvoudig en niet gemaakt.’ Wat hem niet bevalt is dat hij woont ‘in een onmogelijke buurt (à la Houwink)’.
Maar deze laatste kwalifikatie, waarvan ik de negatieve strekking tot op zekere hoogte kan peilen door eigen aanzien maar niet ten volle door gebrek aan kennis van het vergelijkingsmateriaal, nam
niet weg dat Du Perron en Greshoff van die tijd af regelmatig bij elkaar overhuis kwamen en dat de eerste in 1936, als hij op zijn Brusselse verblijf terugblikt met het teruggaan naar zijn geboorteland Indië in het vooruitzicht, Greshoffs huis de enige plek noemt ‘waar ik het altijd prettig heb gehad’.
En in Indië zelf, meer dan een jaar later, memoreert hij nog eens met nostalgie de eerste periode van hun vriendschap met als hoogtepunten de logeerpartijen van het echtpaar Greshoff op het kasteeltje van Gistoux. Hij noemt dan zijn gelukkigste tijd in Brussel ‘die van het begin van onze vriendschap (1927-28), toen Atie en jij in Gistoux kwamen logeeren, toen je je “chromo’s” daar schreef.’
Die chromo’s waren aldus betitelde verzen van Greshoff, die er tijdens zijn verblijf ook zijn daar opgedane indrukken meer speciaal vastlegde in de nu nog in zijn verzamelde gedichten te vinden verzen Château de Gistoux en Een zomerdag op Gistoux, waarin ik zowel de toon als de precisie mis die bij Du Perron en diens entourage zouden passen. Ze hebben het kinderlijk verheerlijkende dat bij Greshoff een omgeving juist verdoezelt en ze laten eens te meer zien dat in de poëzie de tenen het minst geschikt zijn om er zich op te presenteren. Het is merkwaardig dat Greshoff ook later, in zijn Volière, de kans heeft gemist om het hem zo bekende Gistoux van binnenuit en met een beheerste toets te beschrijven. Hij nam daar klakkeloos Vestdijks beschrijving van huis en omgeving over; waar hij dan wel een meesterpen achter zag, maar die door de geforceerde en net ernaast mikkende ironische toon evenmin bevredigt. De enige die geloofwaardig en op de juiste afstand schreef over Gistoux en vooral over de daar zo kurieus verdwaalde kasteelvrouwe met een heel apart stempel, was Jan van Nijlen in zijn Herinneringen aan E. du Perron.
De omgang van Du Perron met Greshoff moet worden gezien tegen de achtergrond van een Brussel dat hij haatte. In het korte verhaal E poi muori, dat een voorstudie was voor Het land van herkomst maar dat hij er later buiten hield en als een afzonderlijke novelle in 1938 in Groot Nederland publiceerde, heeft hij iets vastgelegd van die voor hem beklemmende atmosfeer. Als hij het Greshoff in diens kwaliteit van redakteur van het blad toestuurt –
het blijft twee jaar in portefeuille wat weer simptomatisch was voor het soort blinde achteloosheid waar Greshoff onbedoeld zijn vriend zo mee kwetste – noemt hij het met een verwijzing naar zijn autobiografische roman ‘het lammenadigste hoofdstuk van Ducroo dat er niet in staat’. En hij laat er op volgen: ‘Als je dit verhaal rustig leest, en er de grauwe zeurigheid van ondergaat, dan weet je wat Brussel nu nog voor me is…’ Even eerder omschrijft hij die stemming gepreciseerd tegenover Ter Braak als volgt: ‘Brussel heeft een verlammende invloed op me, om een werkelijk feilloze dosage van rotsfeer die er vanzelf hangt (vooral bij grijs weer) en mijn persoonlijke herinneringen.’
Voor de personages van het verhaal hebben diverse vrienden van Du Perron model gestaan. Er zijn trekken en omstandigheden in te herkennen van de franstalig Belgische schrijvers Franz Hellens en Odilon-Jean Périer, met wie Du Perron in de twintiger jaren regelmatig omging, en er is de figuur Boudewijn, die facetten van Greshoff kreeg toebedeeld. Maar achteraf konstateerde Du Perron ook in de brief die het verhaal begeleidde: ‘Daarin is Boudewijn als min-of-meer jij totaal valsch, eerder is het wat toon en beteekenis betreft Uccle en Jan van Nijlen.’
In het verhaal laat hij de ik-figuur zeggen: ‘… ik voel me ziek worden in dit klimaat’ en dit alles illustreert de achtergrond van Du Perrons omgang met Greshoff. Hij heeft zich tijdens zijn hele verblijf in België, van 1921-’32, er eigenlijk ongelukkig gevoeld. Hij behoorde er met zijn familie, die als veel Indische verlofgangers of rentetrekkers toen het land om bijkomstige redenen als domicilie hadden gekozen, tot de displaced persons en alleen de vriendschappen met een paar van de voor het overige altijd als ‘opdemmers’ gekarakteriseerde Belgen waren voor hem toen de lichtpunten. De al genoemde Hellens en Périer, Van Ostaijen in de laatste drie jaar van zijn in ’28 afgebroken leven en Van Nijlen zijn echte vrienden geweest die door het kontrast met de entourage te meer werden gewaardeerd. En Greshoff was dan nog een vriend met een ekstra facet van vertrouwelijkheid en ‘herkenning’: hij was een Nederlander en een Nederlands schrijver.
Wie Du Perrons brieven aan Greshoff doorleest krijgt de indruk dat Greshoff voor hem nog meer is geweest dan een vriend, en wel
een broer. Hoewel hij een halfbroer had uit het eerste huwelijk van zijn moeder, was Du Perron toch als enig kind opgevoed, want bij de scheiding was dat andere ook enige kind bij de vader gebleven. En Greshoff op zijn beurt zegt in zijn Afscheid van Europa: ‘Een vriend, dit begreep ik als enig kind dadelijk, is de vervanger van de ongeboren broer. Ik ben mijn weinige vrienden trouw gebleven en ik heb altijd broeders in hen gezien.’
Dat broer-sentiment moet er over en weer hebben bestaan en wie de relatie nog verder analiseert komt tot de ontdekking dat Greshoff voor Du Perron eerst de oudere broer was, die al een gevestigde positie had en kon oriënteren en instrueren. Er is naar aanleiding van de uitlating van Du Perron dat hij via Greshoff kennis had gemaakt met de Nederlandse literatuur, hier en daar gekonsteerd dat hij als een in de Nederlandse boekenwereld maar onwennig rondneuzende vreemdeling, door Greshoff op man en paard werd gewezen. Maar zo bedoelde Du Perron, die als op de letteren beluste jongeling in Indië al veel Nederlandse literatuur had gelezen, en zelfs vrij grondig ook die van de 19de eeuw, en die in zijn Belgische tijd via Van Ostaijen ook nog de toen allermodernste verschijningen ervan leerde kennen, het beslist niet. Hij bedoelde er de tweede betekenis mee die het woord littérature in het Frans heeft, die van het letterkundige leven in zijn personele bestand, en inderdaad kreeg hij via de persoon en het huis van Greshoff allerlei vrienden en relaties onder de Nederlandse en nederlandstalige schrijvers, te beginnen met Van Nijlen in 1928.
Maar van de imponerende helft van het tweetal wordt Greshoff op de duur duidelijk de gedirigeerde en zelfs de streng gekritiseerde. Na een jaar of wat omgang is de bijna elf jaar oudere Greshoff Du Perrons jongere broer geworden, die onomwonden op zijn kop krijgt als hij nalatig is, verkeerd oordeelt, ijdeltuiterij aan de dag legt, doordraaft van het zum Tode betrübt naar het himmelhoch jauchzend en omgekeerd, en nog andere ondeugden aan de dag legt. Vooral uit Indië, toen hij elk greintje rendement uit zijn belegging in de Europese vrienden zo broodnodig had, heeft Du Perron Greshoff barre en barse brieven geschreven, hele epistels vol briesend neergepend gefoeter. Het was zijn manier van instinktief
emotioneel reageren, maar dat zoiets aan de vriendschap afbreuk zou kunnen doen bestond voor hem eenvoudig niet bij het soort relatie dat hij met Greshoff had. Broers mogen en kunnen elkaar uitschelden, het is een facet van hun wederzijdse funktie. Greshoff moet het ook zo hebben gevoeld, al is dan de enige publieke zinspeling op die kant van het verloop van hun vriendschap de volgende uitlating uit zijn al genoemd interview met ‘s Gravesande. ‘Du Perron is overigens geen vriend “de tout repos”! Hij werkt als een stuk zenuwprikkelend geneesmiddel. Hij behoedt je voor verslapping en hij zet je voortdurend aan tot zelfcontrole en zelfkritiek. Mijn omgang met hem is wel het tegendeel van een adoration mutuelle. Geen vriend heeft mij zoo onomwonden op mijn feilen als mensch en dichter gewezen als juist hij. Toen ik de lafheid beging een ridderorde te aanvaarden, heeft hij mij uitgekafferd, dat de lappen er af vlogen en hij had gelijk.’
In de eerste jaren van hun omgang is Greshoff voor Du Perron nog volop de boezemvriend en deelgenoot, aan wie hij zijn periodieke gevoelens van ontmoediging en zijn depressieve stemmingen kwijt kon. Er lagen verschillen in waardering en voorkeuren zowel achter hen als ook latent op een konfrontatie te wachten. Greshoff had jarenlang de fameuze fraseur Dirk Coster bewonderd, waarvan Du Perron eerst al op afstand de voosheid had geroken en het toen in een kritisch-analitisch proefwerk van dichtbij gedemonstreerd ook. De verering van de jonge Greshoff voor de Franse pre-fascist Maurras, die hij later ietwat kriptisch zal karakteriseren als ‘een typisch bij-verschijnsel van het aestheticisme dat in mij de omstandigheden overwonnen hebben’, was bij de jonge anarchiserende Du Perron niet denkbaar. Maar beiden vonden elkaar in hun wederzijdse bewondering voor Valery Larbaud, de schepper van de kosmopoliet A.O. Barnabooth, en van de ‘egotist’ Stendhal. Zoals ze allebei kenners waren van de Franse literatuur en de persoonlijke relaties daar vaak aan elkaar doorgaven.
Maar de reserve tegenover Greshoffs poëzie, waar Du Perron al blijk van gaf in zijn kommentaar aan Willink, zal later soms tot regelrechte veroordelingen leiden en dan was Du Perron inderdaad voor Greshoff de vriend-die-mij-mijn-feilen-toont. Als Greshoff poëzie zal gaan bijdragen voor Forum waarschuwt Du Perron hem
en noemt het een gevaar voor hem ‘als je poëzie heelemààl kamermuziek of café-chantant wordt…’. En als dan een vers van Greshoff is gearriveerd, heet het: ‘… wat een lammenadig dreuntje heb je hierin te pakken!’
Greshoffs bundel Mirliton, die in 1932 uitkomt en nog wel opgedragen aan Du Perron, komt hem op een kompleet strafgericht te staan van zijn dan in Parijs wonende vriend, dat deze aldus inleidt: ‘Ik voel me vandaag erg vriendschappelijk tegenover je gezind en dat ik dus het recht, zooniet de plicht heb, om volkomen eerlijk met je te praten.’ De bundel zelf brengt Du Perron tot de reaktie: ‘Donker krijgt verdomd in zekeren zin gelijk Dat je je eigen epigoon bent geworden! Je zult zeggen dat je een kinderlijk plezier had in dit alles, maar is het een excuus? De dingen die je te zeggen had, heb je honderd maal gezegd, en zonder veel variatie: er komt tenslotte een toon uit van welbehagen dat je zoo’n “gedallesde” vent bent, die schreeuwen kan: “Ik ben geen arrivé! ik ben lekker geen arrivé!” Even verder schrijft hij: “Iemand die je kent en van je houdt, als ik, herkent jou nauwelijks…”, terwijl hij tenslotte Greshoff bezweert: “… vermoord den Speenhoff in je.”
Kort daarna wordt Greshoff er weer om geprezen dat hij deze strafoefening “zoo hupsch” heeft opgenomen en dan nu opeens ook zelf in zijn werk niets goeds meer zag. Greshoff was en bleef de onverbeterlijke overdrijver, die met een afgewogen en toegespitst oordeel zo slecht overweg kon, dat hij altijd weer in de alles verpletterende superlatieven moest vluchten. Het is van belang ook op het jaar te letten waarin zich dit voorval afspeelde. Volgens mij wordt de neergang van Greshoff ermee gemarkeerd, die is begonnen na het vertrek van Du Perron uit Brussel en uit zijn omgeving. Greshoffs “grote” tijd, zowel in kreatief als in kritisch opzicht, was de periode van 1924-’31. De tijd dat hij als spits, gedurfd en onkonventioneel kritikus-raisonneur van Den Gulden Winckel een even verfrissende als stimulerende figuur was voor jonge lezers, die als ik en de anderen “van Sappemeer tot Weert” hem met bewondering volgden. De persoonlijke wrijving met Du Perron en andere kritische figuren had hij nodig om zijn maksimum aan menselijke volwassenheid en aan artistiek kunnen te bereiken. Vooral Du Perron was de maatstaf waar hij tegen leunde en toen
die hem ontviel, kregen allengs zijn natuurlijke onzekerheid en zijn neiging tot verbale gemakzucht de overhand.
Zoals Greshoffs kreatieve werk na 1932, met uitzondering van een paar anti-nazi-liedjes, steeds meer een demonstratie van vervlakking en verslapping is, zo is hij allengs ook de steeds zwakkere partner in zijn briefwisseling met Du Perron. In zijn dagelijkse gedaante als vriend blijft Greshoff voor de laatste een steun en toeverlaat, die hem helpt bij de likwidatie van Gistoux en de verdere ouderlijke boedel, die vaak intermediair is zowel bij maatregelen ten behoeve van zijn eerste vrouw en oudste kind, als in andere praktische aangelegenheden en die zich een in alle omstandigheden aanspreekbare partner toont. Hij is als zodanig ook vereeuwigd in Het land van herkomst en dan niet als de vis-à-vis met wie als een spiegelfiguur van opinie wordt gewisseld over de problemen van de dag en het leven. In die roman, waarin juist Du Perron zich het volledigst realiseerde, staat Greshoff model voor “Graaflant”. Hij kreeg er eerst de naam Bloklandt in toebedeeld en stelde toen zelf voor er als “Van Tuynen” in te figureren. Maar omdat de auteur daarachter een bleekscheterig personage met ouwejuffrouwen-allures zag, verschafte die hem grootmoedig een voornamere naam.
Hoe minder ze elkaar zien des te meer botst er op de duur tussen de beide vrienden. Greshoff, die later in Volière een dithyrambe zal wijden aan Malraux en diens Condition humaine, vindt als het net is verschenen blijkbaar niets aan dit meesterwerk, dat dan nog wel aan Du Perron is opgedragen ook. Van zijn oordeel schrikt Du Perron zo erg dat hij duidelijk gepassioneerd schrijft: “Van je opinie over La C. Humaine begrijp ik NIETS, zelfs niet, jou kennende. Vervelend? Ik heb nooit een boek gelezen, dat zoo aangrijpend, niet alleen, maar ook zoo intens boeiend was! Hoe kan je gevoelig zijn voor de sfeer van het Gebed bij de Harde Dood en dit vervelend vinden?”
Als Du Perron in 1934 van vlakbij Parijs naar Parijs zelf is verhuisd, konstateert hij: “De goede uitwisseling tusschen jou en mij is toch wel erg stroef geworden sinds ik in Parijs zit. In Bellevue ging het veel beter.” Als eind ’35 diverse wrijvingen tussen de Nederlandse en Vlaamse redaktieleden het einde van Forum in-
luiden, ondergaat Du Perron nog even de oude vertrouwelijkheid bij Greshoff, met wie hij dan druk overleg pleegt over de te volgen taktiek en eventuele interventies. De Vlaamse Forum-redakteuren heten dan “knuppels” en “boschmenschen” over wie hij zich niet eens kan kwaadmaken, maar van Greshoff geldt: “De solidariteit tusschen jou en mij is tenminste het eenige plezier dat ik beleef van dit rotgeval.”
Als niettemin een paar maanden later Greshoffs Critische Vlugschriften verschijnen en Du Perron niet eens van het voornemen die te publiceren op de hoogte was gesteld, noemt hij het boek zonder genade “je allerslechtste werk tot dusver” en “vol herhalingen, vol waarheden als koeien, vol fraaie discourses.” Als Greshoff in zijn antwoord zich op slag en boetvaardig presenteert als nu een nietswaardig kritikus, is Du Perron weer “perplex van je brief” en beurt hij de knock down geslagen vriend op met de verzekering dat hij best goede kritieken kan schrijven en dat hij meestal “aan den goeden kant” staat ook. In vijf punten vat hij dan Greshoffs tekortkomingen op kritisch gebied samen en die karakteristiek uit 1936 kan volledig, en dan in het kwadraat, worden toegepast op Greshoffs kritische werk van na de tweede wereldoorlog, dat beneden elke aanvaardbare maat bleef. Die punten zijn: 1 uittentreure herhalen dat men alleen met het hart moet schrijven, 2 onophoudelijk wendingen gebruiken als “het is mij onmogelijk te begrijpen”, 3 een betoogtrant buiten proporties met wat er in wordt verkondigd, 4 volslagen potsierlijke overdrijvingen, 5 opkamming van boekjes van niets. De opsomming wordt besloten met het klemmende advies dat Greshoff, als hij ooit zijn verzameld proza persklaar maakt, dit moet doen samen met hemzelf, of met Ter Braak, “of zelfs met Henny”, met welke laatste uiteraard Marsman is bedoeld. Van de al te vroege dood van de drie vrienden is op het puur literaire vlak gezien Greshoff het grootste slachtoffer geweest.
Hoewel over en weer niet gewild, is kort na deze konfrontatie de kloof tussen de beide vrienden duidelijk voelbaar. Als Du Perron in september ’36 vóór zijn vertrek naar Indië een afscheidsbezoek aan Greshoff brengt, konstateert hij erna: Ik had niet het gevoel dat het logeeren bij je deze keer heelemaal was als andere keeren, voornamelijk om een veranderd contact met jou.’ De korrespondentie
uit Indië zelf knettert daarna van de wrijvingen vanwege reeksen misverstanden, waarbij niet aan de goede trouw van Greshoff hoeft te worden getwijfeld maar wel aan zijn vermogen tot inzicht in wat kwaliteit van literair werk en wat het juiste moment voor de passende vriendschappelijke daad is. Greshoffs geringschattend recenseren van De Man van Lebak, zijn weigeren om het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo in Groot Nederland te plaatsen, het wel publiceren in dat blad van twee oude en opgewarmde artikelen over Multatuli met een kleinerende strekking van de marxistische essayist J. Saks en een tegelijk vergeten om aan een dan in dit onderwerp vastgebeten Du Perron een bijdrage te vragen, het al gesinjaleerde jarenlange negéren van het verhaal E poi muori en de overeenkomstige traagheid bij het plaatsen van Du Perrons Blocnotes, die hij bij zijn vertrek uit Europa speciaal had klaargemaakt ter financiering van de huishouding van zijn eerste vrouw, dit en nog veel andere onachtzaamheden en misgrepen van Greshoff, brachten in de laatste jaren de klad in de verhouding. Als Greshoff in ’39 het land verlaat dat hijzelf later mateloos zou verheerlijken en dat Du Perron in die omstandigheden ‘dat karakterlooze Belzenland’ had genoemd en zich in Zuid-Afrika vestigt, meldt hij dit Du Perron pas als hij er al is en deze ziet zich alweer voor een raadsel gesteld. ‘Daar sta ik van te kijken! In iedere brief dien je me schreef, raadde je me Z. Afrika af en nu ga je opeens zelf!’ Maar van een kwalijk nemen of een zich mokkend terugtrekken is er bij Du Perron toch ook weer nooit sprake en tot aan zijn dood blijft hij als vanzelfsprekend voor de eenmaal gesmede vriendschapsband, Greshoff over zijn doen en laten rapporteren.
Na de dood van Du Perron en zijn andere vrienden is Greshoff vereenzaamd en steeds meer geïsoleerd van het land en de literatuur van zijn jeugd achtergebleven; een émigré, die vanuit zijn tweede vaderland bij ons als een schim uit het verleden schriftelijk bleef nababbelen. Die repeterende praatvaêr Greshoff had er niet moeten zijn. We moesten hem, die als een Kloos de Tweede over alles en nog wat volstrekt oninteressante meningen ten beste gaf, maar schrappen uit de literatuurgeschiedenis. Terwille van de speelse, joyeuze en op zijn tijd gezond joviale Jan de Eerste die hij
in zijn jonge jaren was. Ook als dichter heeft de senex Greshoff ons niets meer te vertellen gehad. Al die poëzie van zijn latere jaren is een zeurderig herhalen en aaneenrijmelen van de oude tema’s. Het kwam neer op de eksplotatie van een eenmaal aangewende praatvaardigheid en van een retoriek van de overtreffende trap. En dat alles nog onhandig verwoord ook en schrikbarend van flauwiteit. Hoe goed is het dat èn Du Perron èn Ter Braak èn Marsman niet meer ‘grappigheden’ hebben kunnen lezen als ‘Men vangt,/ omdat zij/ (echt of in schijn)/ Zo wild zijn,/ Picassoos/ Met lassoos…’ of ‘Toen ging in ‘t Roland Holste van de nacht…’. En het is ook niet eens helemaal waar en voor minstens de helft bij wijze van pose gezegd, als Greshoff onder het mom van zelfkennis dan van de eigen bejaarde persoon konstateert: ‘Tot wat ik nooit had willen zijn/ Ben ik tenslotte toch verworden/ Een van die deftige verdorden/ Eertijds verfoeid op ‘t Velperplein.’