Du Perron en Van Wessem: broeders in Apollo
Louis Uding
In de literaire nalatenschap van Constant van Wessem, door zijn weduwe in bruikleen afgestaan aan het Letterkundig Museum bevindt zich een verzameling van 92 brieven en kaarten en één prentbriefkaart van de hand van Du Perron. Van de brieven van Van Wessem áán Du Perron is helaas, voor zover thans bekend, slechts één brief bewaard gebleven. Dat beide auteurs jarenlang schriftelijk kontakt hebben gehad was bekend: in zijn boekje Mijn broeders in Apollo citeerde Van Wessem uit enkele van die brieven en voegde daar aan toe: ‘Het belang van zijn brieven heeft mij altijd groot genoeg toegeschenen om de omvangrijke briefwisseling, die hij in de jaren 1925-’39 met mij heeft gevoerd, compleet te bewaren. Liever dan er fragmenten, hier en daar, uit te geven wacht ik op de gelegenheid – die ongetwijfeld eens zal komen – ze alleen, of tezamen met anderen het licht te doen zien. Want de figuur van Du Perron is niet compleet zonder zijn briefwisseling, – die misschien voor de kennis van zijn persoon nog belangrijker is dan zijn gepubliceerde werken.’
Wanneer het eerste schriftelijke kontakt tussen Constant van Wessem en Eddy du Perron in het najaar van 1925 tot stand komt, (als er geen brieven van Du Perron verloren zijn gegaan is het initiatief van de eerste uitgegaan) heeft Van Wessem ruim tien jaren literaire bedrijvigheid achter de rug. Na een muzikale opleiding had hij zich in de journalistiek begeven en publiceerde daarnaast sedert 1910 in verschillende letterkundige tijdschriften korte verhalen en artikelen over muziek en literatuur. In 1916 verschijnen van zijn hand in Het getij de eerste van een reeks korte stukjes, meestal als prozagedichten aangeduid, die door Du Perron later gewikt en gewogen zullen worden voor de samenstelling van het
bundeltje De fantasie-stukken van Frederik Chasalle. Van Wessem treedt met ingang van de tweede jaargang (1917) officieel toe tot de redaktie van Het getij en blijft in die funktie tot de zgn. ‘paleisrevolutie’ in 1922. Nadat enige fusiepogingen van de uitgetreden ‘Getij-ers’, die geen homogene groep vormden, met andere tijdschriften zijn mislukt, komt men in 1923 tot de oprichting van een nieuw tijdschrift: De vrije bladen, dat in januari 1924 voor het eerst verschijnt. Van Wessem had hierin een werkzaam aandeel en treedt van 1926 tot 1932 op als redaktie-sekretaris.
Du Perron daarentegen is als schrijver in 1925 vrijwel onbekend. Nadat hij in 1921 in Europa was aangekomen heeft hij in Frankrijk en België literaire vrienden gemaakt en een achttal kleine boekjes in beperkte oplagen en voor eigen rekening het licht doen zien, die daardoor buiten zijn kennissenkring nauwelijks enige aandacht hadden gekregen. In zijn ‘Herinneringen aan “modern” Vlaanderen’ (Verzameld Werk, deel 7, pp. 500-502) geeft hij een overzicht van zijn aktiviteiten en omgang met Belgische en Nederlandse kunstenaars. In Antwerpen had Du Perron de Belgische schilder Jozef Peeters leren kennen. Met hem en Paul van Ostaijen richtte hij in 1925 het tijdschrift De driehoek, maandschrift voor konstruktivistische kunst op, waarvan tussen april 1925 en februari 1926 tien nummers verschenen. In dit blaadje publiceerde Van Wessem onder zijn pseudoniem Frederik Chasalle enkele stukjes in de trant van zijn vroegere prozagedichten. In het augustus-nummer schrijft Du Perron een stukje over Jean Cocteau, waarin hij ook Van Wessems lezing in Holland over Cocteau noemt. In hetzelfde nummer komt een korte bespreking van Du Perrons onder het pseudoniem Duco Perkens verschenen gedichtenbundel Filter voor, geschreven door Van Wessem, die ik als kuriosum hier in haar geheel overneem:
‘Zij, die het aldoor over “poëzie” hebben, over vorm en stijl, moesten mij eens kunnen uitleggen welk electrisch verband er bestaat tusschen eenige regels zonder zin en de onbenoembare “Waarheid”. Want dit verband bestaat. Honderden gezicht-in-de-handen poeëten hebben dit zelfs hun leven lang niet vermoed. Maar de “Spielerei” vindt het vaak al spelende.
Duco Perkens schrijft in zijn boekje Filter een negen-en-veertigtal kwatrijnen – gedurende negen-en-veertig dagen iederen dag één – waaronder verscheidene, waarin hij zulk een gelukkig spel heeft bedreven. Niet veel zaaks, deze vierregelige versjes, gedicht als voor een gemoderniseerd prentenboek met ouderwetsch harde, slecht gedrukte kleuren? Natuurlijk niet. Doet u het boekje maar dicht. Ik feliciteer den schrijver.
F.Ch.’
In het september-nummer van De driehoek lanceert Du Perron zijn eerste aanval op Dirk Coster in een bespreking van de in 1925 verschenen tweede, vermeerderde druk van diens bloemlezing Nieuwe geluiden. Van de kant van De vrije bladen was bij de eerste druk in 1924 het definitieve oordeel opgeschort, omdat zoals Werumeus Buning schreef ‘een bloemlezing eerst goed, of slecht [wordt], bij haar tweede, derde en volgende drukken’. De tweede druk wordt door De vrije bladen ongemoeid gelaten, maar op de derde druk van 1927 geeft Marsman in dat blad een kritiek onder de titel ‘Coster en wij’. Uit een ongedateerde brief, die Marsman over dit artikel eind 1927 of begin 1928 aan Constant schreef, blijkt dat Van Wessem al in 1925 vond dat Coster en de Nieuwe geluiden ‘on-modern’ waren, maar dat de redaktie om de door Werumeus Buning eerder aangegeven reden Coster nog een kans had willen geven.
Wat bij de oudst bewaard gebleven brief van Du Perron van 1 november 1925 opvalt, is de aanhef ‘Zeer Geachte Heer Chasalle’. Van Wessem zelf geeft hiervoor de verklaring in Mijn broeders in Apollo: ‘- de beide pseudoniemen schreven aan elkaar met referentie [!] en Perkens bracht in een eigenhandige opdracht van zijn “Claudia” een saluut aan Chasalle, “wiens on-Hollandse on-ERNST-VOL-heid mijn belangstelling gaande houdt”, voordat beiden kort daarop hun “oude huid” begroeven -’. In deze brief komt de onregelmatige verschijning van De driehoek ter sprake en Du Perron antwoordt op een vraag over de verkoopmogelijkheden in België voor Van Wessems werken. Van de plannen voor een uitgave van een deeltje proza van Van Wessem in de ‘Cahiers van De Driehoek’ is in de korrespondentie de neerslag niet te vinden.
De volgende brieven, een drietal, zijn uit november 1928. De vrije bladen, die in dat jaar, na drie jaren door Van Looy en één jaar door Querido te zijn uitgegeven, naar het Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’ te Amsterdam waren overgegaan, hadden in 1927 als redakteur voor Vlaanderen Maurice Roelants aangetrokken. Dit had weinig opgeleverd: bijdragen van Vlamingen komen in De vrije bladen in die jaren vrijwel niet voor. Met ingang van 1929 voerde men een reorganisatie door: groter formaat, andere letter, een aantal nieuwe medewerkers, terwijl ook de redaktie die bestond uit Werumeus Buning, Van Wessem, Binnendijk, Kelk en Roelants ingrijpend werd gewijzigd: Werumeus Buning, Kelk en Roelants eruit, Marsman erin; deze samenstelling bleef tot de opheffing als tijdschrift, eind 1931, gehandhaafd. Voor Vlaanderen wilde men een beroep doen op Du Perron, wiens naam in Holland, niet in het minst door zijn uitgave van het tijdschrift Avontuur (samen met Paul van Ostaijen), waarvan Marsman zelfs konkurrentie voor De vrije bladen vreesde, inmiddels enige bekendheid begon te krijgen. Du Perron meent echter het verzoek te moeten afwijzen, omdat de hem bekende jongere Vlamingen (hij noemt Minne, Roelants, Herreman, Leroux, Gijsen, Brunclair, Burssens en Vriamont) net zo goed uit Holland kunnen worden aangeschreven. Wel zegt hij als pleister op de wonde zijn medewerking toe, waarvoor hij één van de verhalen uit Nutteloos verzet, dat reeds in druk is bij Stols, wil afstaan. En hij vervolgt: ‘Ongelukkigerwijs – en ook dit is een reden waarom ik liever eenvoudig medewerker inplaats van redacteur ben – heb ik zeer weinig copy die voor uw blad in aanmerking komt. Ik werk op het oogenblik aan een roman die mij minstens een jaar zal bezighouden; verzen heb ik zoo goed als niet klaar liggen, korte prozastukken schrijf ik niet en aan het genre “essay” (in den hoog-literairen toon) heb ik bepaald een hekel. Het lijkt mij volmaakt overbodig om moeizaam drie bladzijdjes te draaien over de een of andere beroemdheid en dat als literatuur uit te geven: “ce n’est toujours qu’une opinion”…’ Tot eind maart 1930 is er dan weer een hiaat in de briefwisseling.
Als de korrespondentie wordt hervat heeft Du Perron naast zijn gedichtenbundel Poging tot afstand en de verhalenbundels Bij gebrek aan ernst en Nutteloos verzet met de vijf Cahiers van een lezer, zijn voor
kleine kring geschreven kritieken, dagboekbladen en brieven boven water gebracht. Voor Van Wessem zijn de jaren 1927-1929 eveneens tamelijk vruchtbaar: naast een drietal boekjes over muziek en musici en één over Charlie Chaplin is zijn vertaling van de eerste twee boeken van Les Thibault van Roger Martin du Gard een werkstuk van langere adem, dat door Du Perron ‘een mooi werkje’ wordt genoemd: ‘Je bent dan misschien wel de eenige Nederlander die een werkelijk superieur Fransch boek uit onze aera hebt overgezet. Ik voel soms voor een vertaling van Barnabooth, maar laat mij dan direct weerhouden door twee bedenkingen: “500 blzn” en “paarlen voor de vèrkens”.’ In het juni-nummer 1929 van De vrije bladen start Van Wessem de publikatie van een serie van vijf theoretische artikelen, onder de verzameltitel ‘Het moderne proza’, waarmee hij aansluit op het eerder in die jaargang van de hand van Marsman verschenen artikel ‘De kansen van ons proza’. Hij doet daarin een poging ‘het verschil tussen proza en poëzie zodanig vast te stellen dat beide als volwaardige uitingen uit het betoog te voorschijn komen’ (Oversteegen, Vorm of vent, p. 194). In de brieven van Du Perron komt deze artikelenreeks herhaaldelijk ter sprake.
Wellicht al in 1929 maar in ieder geval begin 1930, hebben de beide auteurs elkaar persoonlijk leren kennen tijdens Du Perrons verblijf te Amsterdam van 3 januari tot 30 maart, waarover J.H.W. Veenstra in 1969 in Tirade nr. 149 een dokument met toelichting heeft gepubliceerd. In de eerste brief uit 1930 van 18 maart, geschreven in Amsterdam (Van Wessem woonde toen in Hilversum), wordt de nieuwe relatie weerspiegeld door de amikale aanhef ‘Beste Van Wessem’, waar het voordien nog ‘Zeer geachte heer van Wessem’ heette. Nadere bijzonderheden over hun ontmoetingen ontbreken. In dit jaar komt de korrespondentie pas goed op gang, doordat Du Perron daadwerkelijk aan De vrije bladen gaat meewerken, zij het slechts met één artikel, het geruchtmakende ‘Gesprek over Slauerhoff’, dat bij Van Wessem meteen in goede aarde viel, zoals Du Perron naar hij schreef reeds vermoed had. De door Van Wessem desondanks voorgestelde wijzigingen (de gewraakte passages betroffen Uyldert en Borel; in Verzameld werk, deel 2, pp. 248 en 256), wenste hij evenwel niet aan te brengen.
Voorts wordt onder meer uitvoerig van gedachten gewisseld over de bijdrage die Du Perron zal leveren voor de door Van Wessem, aanvankelijk met medewerking van Marsman, samen te stellen bundel Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. Over de inhoud van deze bloemlezing (naar de uitgeverij meestal Bijleveld-bundel genoemd) geeft Du Perron in zijn brief van 9 november 1930 zijn mening. Deze lijst met kernachtige kanttekeningen – ‘ik hecht zooveel aan spontaan neergeschreven oordeelen’ – nam hij, enigszins bijgeschaafd, op in zijn artikel ‘Het nationaal gevoel en de kunst’, dat hij in Den gulden winckel geplaatst kreeg (Verzameld werk, deel 2, pp. 268-270).
In dat jaar wordt Du Perron ook betrokken bij de eerste reorganisatieplannen van De vrije bladen, op welke kwestie ik hier niet zal ingaan, daar al het bewaarde materiaal nog niet beschikbaar is. Du Perron begint Van Wessem aan te sporen tot een voortzetting van zijn artikelen-reeks ‘Het moderne proza’ aan de hand van konkrete voorbeelden (boekbesprekingen), waarvoor hij allerhande suggesties geeft, die hij in 1931 nog verscheidene malen zal herhalen en aanvullen. Hij wilde die ‘verzamelde beschouwingen’ dan samenvoegen tot een deeltje voor de serie ‘Standpunten en getuigenissen’ van Stols en stelde veel prijs op een definitieve uitgave. Hoewel Van Wessem de kopij daarvoor heeft klaar gemaakt, is de uitgave niet tot stand gekomen.
Uit de brieven van 1930 blijkt verscheidene malen Du Perrons aanvankelijke aversie tegen Marsman, terwijl hij ook zijn bezwaren tegen Binnendijk, Van Wessems andere mede-redakteur breed uitmeet. Du Perron nodigt Van Wessem meer dan eens uit voor een bezoek aan Brussel en Gistoux, zodat deze dan het Panorama van Waterloo zal kunnen bezichtigen, waarover hij voor zijn eigen bijdrage aan de Bijleveld-bundel, ‘Waterloo’, om inlichtingen had gevraagd. Na de verschijning van de bloemlezing eind 1930 wordt Van Wessem van verschillende zijden aangevallen o.a. op het in zijn inleiding gemaakte onderscheid tussen ‘verhaal’ en ‘vertelling’. Du Perron neemt het voor hem op in zijn eerdergenoemd artikel ‘Het nationaal gevoel en de kunst’, niet eens zozeer om Van Wessem te verdedigen, als wel omdat hij een goede aanleiding rook om Nijhoff aan te vallen.
Van de voorgenomen publikatie in De vrije bladen van een aantal dagboekaantekeningen van Du Perron in het genre van zijn Cahiers van een lezer kan niets komen, omdat Marsman ze ongeschikt vindt wegens ‘hun hypersubjectief memoire-karakter, voor welk tijdschrift dan ook’ (brief van Marsman aan Van Wessem, vermoedelijk uit januari 1931) en Du Perron er niets voor voelt ‘om die dingen voor het publiek om te werken’. Ook de bekende polemiek met Marsman, die tenslotte in De nieuwe eeuw van 26 februari 1931 zou verschijnen en die een aanvang neemt met Du Perrons voortgezette aanval na Ter Braaks artikel ‘Prisma of dogma’ komt in enkele brieven uit januari 1931 ter sprake: Du Perron had zijn oorspronkelijke artikel ‘Over het “kreatieve” in onze poëzie’ in eerste instantie voor De vrije bladen bestemd, hoewel hij zelf geen ogenblik dacht, dat het metterdaad zou worden opgenomen. Hij zond zijn stuk dan ook niet aan Van Wessem maar rechtstreeks aan Marsman, zoals hij schrijft in zijn brief van 29 januari 1931 om die uit te lokken tot reageren: ‘Dat heeft hij in zekeren zin gedaan: voor de helft ontwijkend, voor de helft meer dan duidelijk genoeg, pijnlijk duidelijk, vrees ik, voor de epigonen. Daarna kreeg ik zelfs nog een brief van Engelman, met rectificaties; ZEd. had mijn stuk toevallig bij Marsman gelezen! Ik heb daarop niet al te onvriendelijk, maar nogal verneukeratief geantwoord. Ik geloof dat Engelman overigens de beroerdste nog niet is van die “Gemeenschaps”-jongens; jammer alleen dat àl die smoelen mij altijd aan klamme handen doen denken.’
Een aantal brieven uit 1931 is deels gewijd aan Du Perrons vertaling ‘Van de drie ridders en het hemd’ van Jacques de Baisieux, die in De vrije bladen wordt gepubliceerd, deels aan Van Wessems vertaling Het pistoolschot van Poesjkin, die bij Stols verschijnt. Over hun beider vertalingen adviseren de korrespondenten elkaar, en in januari 1932 worden door Du Perron de proeven van Het pistoolschot nagezien. Hoewel Van Wessem zelf meende, dat het hem gelukt was ‘het strakke, scherpe van den tekst in het Nederlandsch te bewaren’, zoals hij aan Stols schrijft, lijkt Du Perron de vertaling toch lang niet goed en krijgt hij zelfs lust het over te doen.
In zijn brief van 31 maart 1931 vraagt Du Perron of zijn ‘roman’ De onzekeren (deel I), die de voorlopige titel ‘… E poi muori’ draagt,
zich zou lenen voor plaatsing in De vrije bladen. Ruim tien dagen eerder had hij van Ter Braak te horen gekregen dat die het mislukt achtte: hij vond het geen roman èn geen memoires. Marsman vindt het slechter, Van Wessem beter dan Een voorbereiding en het resultaat is, dat het niet in De vrije bladen verschijnt. In het prospektus voor de kahier-vorm van De vrije bladen duikt de kleine roman weer op, nu onder de titel ‘Nog een mijnheer die weggaat’. Nadat Du Perron het manuskript heeft teruggevraagd en er enige wijzigingen in heeft aangebracht, blijkt het de goedkeuring van Ter Braak te kunnen wegdragen, die het claimt voor Forum. Als Van Wessem dan meedeelt er geen plaats meer voor te hebben, lijkt niets een publikatie in Forum meer in de weg te staan. In 1933 verwerkt Du Perron een deel van de tekst in Het land van herkomst, waarmee ook deze publikatieplannen van de baan zijn. Tenslotte verscheen, zoals bekend, de definitieve versie van het omgewerkte restant eerst in 1938, nadat Greshoff het twee jaar in portefeuille had gehouden, in Groot-Nederland.
Tegen het eind van 1930 had Van Wessem zijn roman Lessen in charleston voltooid. Hij schreef de roman vooral op aandringen van Marsman, die voortdurend schriftelijk en mondeling stimuleerde en adviezen gaf. Na lezing van het komplete manuskript wenste Marsman de schrijver geluk en noemde het in een ongedateerde brief ‘onze eerste roman, waartegen ik alleen détailbezwaren heb’. Ook aan Du Perron deelde Marsman mede, dat hij Lessen in charleston ‘verdomd aardig vond’, zoals Du Perron weer aan Van Wessem laat weten. De eerste druk verscheen in mei 1931 en de tweede druk, die door Du Perron voor het Bataviaasch nieuwsblad werd besproken (Verzameld werk, deel 6, pp. 252-255) in 1937. Het is vrijwel zeker dat de titel van de herdruk Celly, lessen in charleston is gekozen op grond van Du Perrons suggestie: ‘Alleen heb ik werkelijk al een serieus bezwaar tegen den titel: waarom nu weer dat “modernisme” (onderscheiden van “moderniteit”) van die rotdans erbij gehaald! Constant van Wessem: Lessen in Charleston – hoera! men ziet jou al bezig lessen te geven in die negercontorsies aan een paar mondaine, of dienstbare, jongedames! Waarom niet juist gewoon een titel van ik-heb-er-geen-erg-in, al zat het boek boordevol charleston; al zal het nu wschl. het omgekeerde zijn? […]
Kan je je titel niet meer veranderen? (mèt het omslag), en bijv. als ondertitel, tusschen haakjes, behouden: Lessen in Charleston? Bijv. een naam erboven; van een vrouw, of van een stad. Dat zou alles al veranderen en de reclame is dan toch niet voor niets geweest; hoogstens zou je den naam kunnen hebben van een zeer conscientieus auteur (veranderingen op het laatste oogenblik).’ Hoewel Du Perron aanvankelijk hevig verontrust was na de publikatie van een fragment van de roman in het jaarboek 1930-’31 Balans vindt hij de ‘manier sympathiek’ zoals hij aan de auteur laat weten bij de voorpublikatie van een hoofdstuk in De vrije bladen: ‘Het is toch het goede soort?!’.
De eerste druk van Lessen in Charleston werd door Du Perron niet besproken. In zijn brief van 30 augustus 1931 aan Ter Braak vermeldt hij de titel nog in het door Marsman opgestelde lijstje van voor Forum te bespreken werken. Van zijn waardering gaf hij blijk in een brief aan Van Wessem uit eind mei 1931: ‘Ik ontving je boek en las het met groot genoegen vóór ik naar Parijs ging; het is in menig opzicht heel goed, en in zijn geheel alleraardigst. Ook Holst, die nu hier is, las het met oprechte waardering. Ik feliciteer je van harte, als je zulke dingen prettig vindt. […] Sommige hoofdstn. (als Jeroen en de Engelen) vind ik zelfs uitstekend); het behoort zeker, zooals het is, tot het beste moderne proza (verhalend) in “ons land”.’ In zijn brief aan Ter Braak van 4 juni 1931 geeft Du Perron desgevraagd als zijn oordeel: ‘De Lessen in Charleston vond ik werkelijk aardig. Jany Holst en Greshoff ook. Stukken beter dan Vera en veel dichter bij jouw boek; ook lang zoo droog niet als je verwachten zou. Sympathiek en voor Holland zeker behoorende tot “le bon genre”’, met welke laatste kwalifikatie Ter Braak het blijkens zijn antwoord niet eens kan zijn.
In april 1931 stuurt Du Perron een drukproef van Een voorbereiding ter inzage en dringt er op aan, dat Van Wessem zijn oordeel over deze ‘jeugdzonde’ geeft: hij moet het tegelijk met Nutteloos verzet en By gebrek aan ernst bespreken en Du Perron geeft in een andere brief uit diezelfde maand aan, wat de verhouding van deze werken ten opzichte van elkaar is. Tot een bespreking is Van Wessem niet gekomen; rechtstreeks aan Du Perron gaf hij als zijn mening, dat hij het tweeslachtig vond en dat hij ‘… E poi muori’ prefereerde.
Van Wessem vat een oud plan om een bloemlezing van zijn vroegere werk uit te geven weer op. Hoewel Du Perron niet veel voor het genre voelt, ‘het is voor mij een soort kamermuziek, beminnelijk maar nooit werkelijk treffend – en dikwijls houdt het op als het je net begint te interesseeren’, raadt hij Van Wessem toch sterk aan de bundel samen te stellen en te publiceren. Du Perron acht deze stukjes ‘zeker beter dan die van Otten, zooals ik je schreef, maar op zichzelf beschouwd toch “mager” – wel knap en gevoelig, maar zonder (sterke) menschelijke achtergrond. Als alles was als Chimaeren en Maitland zou ik zelfs subjectief veel ervoor voelen. Maar ik ben een slecht beoordeelaar in dit geval, omdat het zoo geroemde Gaspard de la Nuit b.v. mij altijd niet alleen nooit iets heeft gedaan, maar vermoeit en verveelt (ik moet er al lezend te veel “bij” doen). Le Spleen de Paris daarentegen vind ik bij momenten wèl pakkend. Maar jouw stukken staan dichter bij het eerste, en zijn zelfs minder “visueel”.’
Het is opvallend, dat bijvoorbeeld het stuk ‘Chimaeren’, door Marsman vroeger in een bespreking van de Lampions in den wind radikaal verworpen, op Du Perron zoveel indruk heeft gemaakt, dat hij, hoewel hij het stuk een aantal jaren niet onder ogen heeft gehad, uit het hoofd de eerste zin feilloos kan citeren en in een andere brief noemt hij het nogmaals een van de beste stukjes uit het ensemble. Verscheidene brieven worden aan de samenstelling van De fantasie-stukken van Frederik Chasalle gewijd en Du Perron spant zich in een passende en pakkende titel te vinden. Hij biedt ook aan de bundel ‘in elkaar te zetten’, waarmee hij een oude passie weer kan uitleven. Van Wessem heeft zich vrijwel geheel aan de door Du Perron gemaakte opzet gehouden.
In juni 1931 heeft het reeds een jaar eerder voorgenomen doch uitgestelde bezoek van Van Wessem aan Gistoux plaats, waarvan hij een kort verslag in Mijn broeders in Apollo geeft. Bij die gelegenheid zullen de reorganisatieplannen van De vrije bladen dikwijks het onderwerp van gesprek zijn geweest.
Wanneer Du Perron aan zijn Uren met Dirk Coster begonnen is in juli 1931 voelt hij er wel voor het in afleveringen in De vrije bladen te publiceren. Als medio augustus blijkt, dat het daarvoor te lang geworden is, trekt hij zijn toezegging in. Het is de vraag, aangezien
de kontoeren van Forum toen reeds vaste vorm begonnen te krijgen, of de lengte wel de ware reden is geweest van Du Perrons ommezwaai.
In de jaren 1931 en 1932 werkt Van Wessem aan zijn roman De vuistslag, waarbij Marsman weer de nodige aanwijzingen geeft en na lezing van de eerste versie adviseert het geheel te herschrijven. Du Perron wil de roman ‘heel graag’ voor Forum hebben en informeert, als hij er niets meer over hoort, in juli 1932 hoe het er mee staat. Van Wessem is dan juist klaar met het omwerken en zendt het manuskript, na lezing door Marsman, naar Bouws, de redaktiesekretaris van Forum, die het doorstuurt naar Ter Braak. Deze schrijft aan Van Wessem de nieuwe roman beter te vinden dan Lessen in charleston en belooft hem vóór opname in Forum te zullen stemmen. Als Du Perron in Spa, waar hij met zijn vrouw van 23 juli tot 26 augustus logeerde, het manuskript ontvangt, heeft hij het oordeel van Ter Braak, dat hem door Bouws was toegezonden, reeds gelezen. Uit Du Perrons brieven aan Van Wessem en aan Ter Braak van 13 augustus 1932 blijkt, dat hij nogal wat bezwaren heeft tegen opname van de hele roman. Alleen de goede stukken eruit komen in aanmerking, waarmee Ter Braak zich bij nader inzien kan verenigen. Roelants, de mede-redakteur van Forum, kan de roman matig appreciëren en hoewel Du Perron al had toegestemd in het opnemen van een drietal fragmenten, gaat publikatie daarvan in Forum om mij onbekende redenen niet door. In de zomer van 1932 verschijnt Van Wessems roman De ijzeren maarschalk, die Du Perron samen met Kelks Jan Steen voor Forum wil bespreken, zoals hij op 8 juni 1932 aan Ter Braak schrijft, doch waar hij meteen aan toevoegt dat hij het beter vindt als de laatste het doet. Ter Braak kaatst het balletje evenwel terug in zijn antwoord en het resultaat is, dat geen van beiden er zich aan heeft gewaagd. Van Du Perrons motivering kan men iets lezen in een brief aan Van Wessem uit juli 1932: ‘Ik voel er eigenlijk alweer voor om de bespreking door een ander te laten doen. Ik ben al net als jij op het gebied van “besprekinkjes”, en dan – áls ik het doe – bespreek ik liever auteurs die mij geheel onbekend zijn.’
De eerste en enige bijdrage van Van Wessem aan Forum bestaat uit een fragment, getiteld ‘De scheepsarts’, uit zijn roman 300 Neger–
slaven, dat in aflevering 10 van 1935 wordt opgenomen. Met deze roman, die hij aan het eind van datzelfde jaar leest, is Du Perron zeer ingenomen. Hij vindt het gehele boek ‘heel wat beter, want heel wat leesbaarder’ dan Helmans De stille plantage en het eerste hoofdstuk eruit ‘een van de zuiverste dingen die ik ooit van je las; d.w.z. tegelijk beheerscht en toch warm, goed geschreven en ècht’. Wanneer Du Perron in september 1932 naar Frankrijk is verhuisd, komt er een einde aan de regelmatige korrespondentie. Medio 1936 zoekt hij hernieuwd kontakt met De vrije bladen en daarmee met Van Wessem. Op 21 maart van dat jaar schrijft hij aan Ter Braak, dat hij te veel notities voor ‘Blocnote klein formaat’ (zijn vaste rubriek eerst in Forum en daarna in Groot-Nederland) krijgt ‘om alles in Gr. Ned. te loozen. Zou ik niet een cahier van de Vr. Bl. ermee kunnen vullen?’ Het verzoek daartoe wordt via Marsman aan Van Wessem overgebracht; zowel hij als zijn mederedakteuren gaan ermee akkoord. De hartelijke toon van vroeger is terug: ‘Als ik weer in Holland ben hoop ik je te zien; ik wil je zelfs graag opzoeken in het lieflijke Bloemendaal’, waar Van Wessem sedert 1934 woonde. Een bezoek heeft Du Perron daar echter niet gebracht. In september 1936, vlak voor zijn vertrek naar Indonesië hebben zij in Haarlem afscheid van elkaar genomen.
Na enig heen-en-weer geschrijf over de indeling, het al of niet opnemen van bepaalde stukken en een geschikte titel voor het kahier komt men tot een voor beide partijen aanvaardbaar geheel, dat resulteert in Graffiti (Blocnote klein formaat). Hoewel het Du Perrons ‘bijna “ultiem”-verlangen’ was de uitgave nog voor zijn vertrek in handen te krijgen, is deze opzet, ook al door de vervroeging van de afvaart, niet geslaagd.
Als Du Perron in 1939, na zijn tweede Indische periode weer terug in Holland, het kontakt met zijn oude kennis wil herstellen, kost het hem moeite Van Wessems adres te achterhalen, omdat deze inmiddels naar Den Haag was verhuisd en in literaire kringen enigszins op de achtergrond was geraakt. Bij Roland Holst ontdekt Du Perron het nieuwe adres en is dan meteen weer vol belangstelling voor de letterkundige aktiviteiten van zijn vroegere epistolaire vriend. Zij hebben elkaar in de periode tot mei 1940 nog een enkele maal ontmoet.
In de enig bewaard gebleven brief van Van Wessem aan Du Perron uit augustus 1932 scheef hij: ‘Ik ben nooit een product van vrienden of klieks of richtingen geweest, ik vind alleen dat bij schrijven de intelligentie een beslissende factor is en dat bindt ons onderling, niet onze persoonlijkheden, die trouwens naar buiten ook alweer geheel verschillend werken en op zich laten reageren.’ Hoe deze twee zo geheel verschillend geaarde naturen elkaar op het literaire vlak toch, ondanks alle meningsverschillen telkens weten te vinden, daarvan geven Du Perrons brieven keer op keer het bewijs.
Al vrij snel zien we hoe de aanvankelijke relatie, waarbij Du Perron de in Nederland nog onbekende schrijver en Van Wessem de ervaren tijdschriftleider was, gaat verschuiven. Van Wessems mening wordt door Du Perron gerespekteerd, doch deze is het die de acht jaar oudere vriend tracht te stimuleren en adviseren bij zijn werk, pogingen die echter wel eens een enigszins heerszuchtig karakter dragen. Daarnaast geeft hij ook blijk van zijn goedhartigheid en sportiviteit. Hij had veel waardering voor de akkuratesse van Van Wessem: ‘je bent de promptheid zelf, het is een genot “zaken” met je te doen!’, maar was minder te spreken over diens vormelijkheid: ‘wat een “officieel” man ben je toch’. Du Perron rekende hem tot de ‘modernen’ en Van Wessem wordt waardig gekeurd deel uit te maken van de Forumgroep: ‘als wij ook al niet meer bij elkaar hooren, wie dan wèl in dit land!’ Hoewel Du Perron wel eens geïrriteerd raakte door Van Wessems vasthoudendheid, een karaktertrek die hij zelf overigens ook bezat, achtte hij niettemin Van Wessem ‘in menig opzicht een brave kerel’ en staan de meeste brieven in het teken van de ‘volkomen kameraadschap’.