Du Perrons naleven op zijn eiland van herkomst
G.J. Resink
‘Als iemand hier moedig en sterk genoeg is geeft juist deze wereld hem gelegenheid tot een veel groter uitstraling van zijn persoonlijkheid, tot veelzijdiger activiteiten’.
Du Perron aan Sjahrir
De dichter, essayist, Forumredakteur, en romanschrijver Du Perron heeft voor het hedendaagse Indonesië praktisch geen betekenis meer. Van de weinige Indonesiërs, die hem gekend hebben, zijn er nog slechts enkelingen in leven en die eenlingen zwijgen over hem in zijn vier genoemde kwaliteiten.
Als literatuurhistoricus wacht Du Perron hier echter een overigens meer Indonesisch dan indisch naleven in de hoofdzaak op Java te vinden literaire faculteiten, die historische studierichtingen kennen waarin het Nederlands bijvak is en in die ene faculteit der letteren van de Universitas Indonesia in Djakarta, waaraan sinds 1969 een Nederlandse studierichting verbonden is.
Sartono Kartodirdjo, Indonesië’s meest bekende historicus, heeft namelijk in een stelling viii bij zijn in 1965 met lof gezegende Amsterdamse proefschrift The Peasant’s revolt of Bantam in 1888 geschreven dat de romans uit de indische belletrie goed materiaal leveren voor de sociale geschiedenis van Indonesië. Wel vermeldt hij dan andere, meer indonesia-centrische romans – o.a. E.F.E. Douwes Dekkers Het boek van Siman den Javaan – dan de anti-roman van Du Perron. Maar Het land van herkomst bevat in zijn indische hoofdstukken toch allerlei stof op zijn minst van belang voor de sociale en kulturele geschiedenis van ‘Indië’ – lees: West-Java – of ‘tempo doeloe’ in de omstreeks de eerste wereldoorlog eindigende negentiende eeuw van wat men de heteronome historie
van euro-sundaas Java kan noemen.
Belangrijker echter dan dat betere part van deel iii van het Verzameld Werk zijn de delen iv en vii en De Muze van Jan Compagnie al kruipt men met de laatste nog maar een enkele keer onder het muskietengaas. Zij dragen immers bij tot de kennis der geschiedenis van de indische belletrie waarin Du Perron ieder vóór hem overtroffen heeft. Na hem heeft nu alleen Rob Nieuwenhuys hem voorbijgestreefd in zijn geschiedenis van die belletrie Oost-Indische Spiegel, die terecht aan Du Perron opgedragen is.
Geen schrijver kan echter De man van Lebak verbeteren. Zelfs Du Perron zelf zou, indien hij daaraan Multatuli de schrijver had kunnen toevoegen, het dan eerste deel over Dekkers leven in de archipel waarschijnlijk niet hebben kunnen overtreffen. De stof van De man van Lebak is op zich zelf en biografisch en algemeen historisch, immers niet alleen voor Java, al zó boeiend dat Multatuli’s doorleven in Europa er bij verbleekt zoals ook Jozef Korzeniowski’s ‘second act’ als de schrijver Joseph Conrad minder kleurig is dan de eerste akte van zijn levensbedrijf als zeeman op de zeven zeeën. Elders heb ik trachten aan te tonen hoezeer Conrad – toch ook één van de door Du Perron meest genoemde schrijvers – door Multatuli beïnvloed is via de eerste Engelse vertaling van Max Havelaar. In Du Perrons aantekeningen voor Multatuli de schrijver zou in het bekende lijstje dat begint: ‘Toen Stendhal stierf’ als laatste opmerking ‘Toen Multatuli stierf vertrok Conrad uit Nederland naar Java’ dan ook best gepast hebben. Het zou aan de literair-historische omlijsting waarbinnen Du Perron Multatuli plaatst zelfs een afrondende afwerking hebben gegeven.
Uit deel vii van het Verzameld Werk blijkt echter ten volle hoe Du Perron niet alleen Multatuli in een algemeen Europees kader wilde zetten doch ook de Nederlands-Indische belletrie omgeven heeft gezien door het niet-nederlandse deel van de euro-indonesische letterkunde. Men komt immers in Du Perrons werk de namen tegen van de Camões en Alfred Russel Wallace, Rimbaud en Conrad, Somerset Maugham en Aldous Huxley, Bruce Lockhart en Vicki Baum – om alleen hen te noemen, die ook werkelijk in Indonesië geweest zijn. Ja, men mist dan zelfs in zo’n rijtje Ernst Haeckel, de natuurfilosoof, die nota bene Aus Insulinde. Malayische
Reisebriefe schreef; – de dichter Max Dauthendey, die in Malang stierf en de schrijver Robert Godet – groot vriend van Debussy – die Java bereisde.
Van Franse afkomst en indische herkomst; naar een ‘Europese’ lagere en een meer waarlijk Europese middelbare school gezonden en als een kultureel ‘marginal man’ opgevoed was Du Perron, ook door zijn langdurig verblijf en zijn vele reizen in Europa buiten Nederland en door zijn vriendschappen o.a. met Franz Hellens en André Malraux, voorbestemd om de ontdekker en de eerste ontginner te worden van die euro-indonesische belletrie, die de Nederlands-Indische dito als haar meest volumineuze bestanddeel omvat maar die zich reeds in zijn tijd uitstrekte van Luiz de Camões’ Os Lusiades tot Soewarsih Djojopoespito’s Buiten het gareel. Na 1945 kan men die belletrie o.a. voortgezet zien in de amusante en soms ook erudiete reisverhalen van Roger Vailland, Clara Malraux – Bella in Het land van herkomst en eerste vrouw van de grote André – en Harold Nicolson en in de door Hans Rhodius gepubliceerde brieven van de in 1942 omgekomen schilder, muzikant en musikoloog Walter Spies, Du Perron reeds bekend uit de jaren van Forum.
Met het noemen van Soewarsih Djojopoespito zijn we bij de Indonesiërs gekomen met wie Du Perron gepolemiseerd en gekorrespondeerd heeft; met wie hij bevriend is geweest of wier namen hij gememoreerd heeft zoals geen Nederlands schrijver voor of na hem gedaan heeft.
Soekarno; Hadji Agus Salim; Sjahrir: Ki Hadjar Dewantoro (zie deel vii Verzameld Werk p. 426 noot), Koesoemo Oetojo – regent van Japara, politicus en vice-voorzitter van de toenmalige Volksraad; en Thamrin – politicus en Volksraadlid – leven niet meer. Het zelfde geldt voor Mas Patah – assistent van de bibliotheek van het Koninklijk Bataviaas Genootschap; voor de drie broers Mangoenkoesoemo (de politicus Tjipto, de arts Goenawan en de jurist Soejitno); voor Moh. Nazif – de enige Indonesische Gouvernementssekretaris, die er ooit geweest is; voor T.S.G. Moelia – jurist, gepromoveerd kultureel-anthropoloog, protestants politicus en eveneens vice-voorzitter van de Volksraad; alsmede voor Abdul Karim en zijn vrouw Soewarni (‘Nining’) Pringgodigdo waarover
Du Perron uitvoeriger dan over andere Indonesiërs aan Menno ter Braak geschreven heeft (Briefwisseling 1930-1940, deel iv, pp. 331, 360). Gomperts en Keller hebben haar hier nog in 1965 bezocht toen zij de Multatulifilm kwamen voorbereiden. Bij die kurieuze ontmoeting kwam ‘de geest van Eddy door’, wat haar eigen goedgeefse geest bewoog haar ongelovige bezoekers met echte batiks te bedenken – une petite histoire à la manière de Du Perron.
Hatta; Achmad Soebardjo (vermeld in Briefwisseling 1930-1940, deel iv, p. 331); Soetardjo – bestuursambtenaar en lid van de Volksraad, befaamd door een naar hem genoemde petitie; Takdir Alisjahbana – jurist en hoofdredakteur van het literaire tijdschrift Poedjangga Baroe; de dichter M.R. Dajoh; Soeroto – journalist; Soewarsih en haar man Soegondo Djojopoespito en de dames Suzanna Hamdani en Artinah Samsoedin zijn wonder boven wonder nog in leven in het land waar de gemiddelde leeftijd ongeveer veertig jaar is – de leeftijd waarop hun Eddy stierf. Hij is echter ook in menig ander opzicht in zijn jeugd één der hunnen geweest. Zijn voeding door een Sundase min Niah en zijn opvoeding door zijn kindermeid Alima doen Javaans aan. Hij kende goed Maleis en Sundaas en liedjes in die talen. Zijn bewogen jaren voor zijn tweede huwelijk pasten heel wat beter in het Javaanse dan in het Hollandse levenspatroon. Als zovele ‘indische jongens’, die ‘getint’ of ‘donker van uiterlijk’ waren en dus moeilijk een Jan de Witt tot held konden hebben, vooral niet wanneer zij wisten dat geen ‘Neerlands bloed… van vreemde smetten vrij’ door hun aderen vloeide, koos hij andere mensvoorbeelden ter navolging. Dat is nu weer helemaal in de stijl van de Javaanse opvoeding door de wajangverhalen, die genoeg psychologisch gevariëerde helden en heldinnen opleveren om het Javaanse kind in staat te stellen naar eigen aanleg en gaven daaruit een levensvoorbeeld te kiezen in de zekerheid bij naleving daarvan toch sociaal geborgen te zijn. Is zo’n heros voor Du Perron, Tjalie Robinson en vele anderen d’Artagnan geweest, later zou dat voor Du Perron Ardjuna kunnen zijn geworden, de derde van de vijf Pandawa-broeders uit het Indiase, ook op Java en Bali gerecipiëerde Mahabharata-epos. In zijn bekende P.P.C. brief aan Sjahrir denkt hij immers aan dat heldendicht als hij voor zich zelf de rol van Drona of Durna – leermees-
ter zowel van die Pandawa’s als van hun honderd tegenstanders en neven de Korawa’s – niet ziet weggelegd. Maar men beseft dan ineens hoe hij van de drie musketiers naar die vijf andere krijgslieden en hun levensverhaal geëvolueerd is, zoals hij dat ook is van zijn eerste indische artikelen naar zijn laatste geschiedkundige publikaties over de oudere geschiedenis van de Sunda-landen. Voor deze groeiende Javano-centrische belangstelling is niets zo onthullend als Du Perrons lectuurlijst uit de jaren 1937 en 1938. Daarin komen 19 Oudindonesische, in hoofdzaak Oudjavaanse geschriften in Nederlandse vertaling voor en 3 werken van Krom over de Hindoe-Javaanse kunst en geschiedenis (Briefwisseling 1930-1940, deel iv, pp. 430-434). Du Perron was trouwens goed bevriend met de bekende indoloog-historicus Van Leur, aan wie men de zwenking toeschrijft van de Neerlando- naar de Indonesiacentrische kijk op de geschiedenis van de archipel: de kijk dus niet van de vreemde scheepsdekken af – om een beroemde uitspraak van Van Leur te parafraseren – maar van de eigen eilanden uit. Wil men nu Du Perrons naleven in bredere kringen verzekeren dan in die van Indonesische historici en Nederlandici alleen dan vertale men in het Indonesisch in de eerste plaats stukken uit zijn werk, die ook nu nog door stof en stijl jongere intellektuelen kunnen aanspreken.
Nu vorig jaar de eerste volledige Indonesische vertaling van Max Havelaar van de hand van H.B. Jasin – Indonesië’s Donkersloot – uitgekomen is heeft Teeuw kort daarna ter gelegenheid daarvan in een onder auspiciën van de Djakartase Raad voor de Kunst en het Erasmushuis gehouden briljante lezing aandacht gevraagd voor Multatuli’s verzen in het Maleis, waarbij hij ook Du Perrons werk terzake memoreerde. Men kan natuurlijk dat en wel meer van wat Du Perron over Multatuli schreef gaan vertalen, maar dan komt men al vlug bij De man van Lebak terecht en dan vraagt men zich af of men niet te veel rijst aan de draagstok hangt. Uit deel vii komt het eerst het stuk Drie dames en een dichter – alle vier hiervoor reeds genoemd – voor vertaling in aanmerking, zoveel om historische als om literaire redenen. Dit charmante verslag van een vergadering van een vooruitstrevende vrouwenvereniging plaatst zelfs deze gebeurtenis in een wijdere omgeving
door de namen te noemen van Kemal Pasha, Pierre Loti, Marie Jacobin, Magdeleine Paz en Anna Seghers. In een gedroomde bloemlezing uit de euro-indonesische belletrie zou ik dit stuk eerder opnemen dan Dubbelportret van Arthur Hille, ook om te bewijzen hoe Du Perron zich toen uitgewerkt had boven A. Ducroo en diens gezelschap van A. Dumas (père) en A. Hille. Dan heeft ook het vrijen met ‘inlandse’ hoeren en het vechten met ‘inheemse’ jongelui plaats gemaakt voor de vriendschappen met Indonesische dames en de polemieken met Indonesische intellektuelen – de meesten van Javaanse huize.
Daarvan getuigen de reeds door de nu geïnterneerde dichter Sitor Situmorang vertaalde en in 1956 uitgegeven stukken Een Indonesische vrouw schrijft een roman, de Notities bij het artikel van Sjahrir en het P.P.C. aan hem. Heruitgave van deze stukken in het Indonesisch, waarbij het artikel van Sjahrir als pendant ware te voegen tot beter begrip, zou uitermate wenselijk zijn. Ook Ontmoeting met Indonesiërs – het gebruik van dat woord in die tijd stempelde de gebruiker al tot ‘extremist’ en tot ‘communist’ bovendien toen hij de geïnterneerde Sjahrir een open brief schreef en hem een ‘Geachte Heer’ vond!; verder de Aantekening bij de diskussie daarover; voorts Individueel alsmede de artikelen van Soeroto, Soejitno en Soegondo Djojopoespito in het tijdschrift Kritiek en Opbouw moeten ook in het Indonesisch vertaald worden. Zij vormen immers unieke bijdragen tot wat er in bepaalde kringen van de Indonesische intelligentsia en haar literati in de tweede helft der dertiger jaren gedacht en geschreven werd. Het waren de jaren waarin Du Perron overeenkomstig zijn opmerking als motto voor dit stuk gekozen daar tot een aktiviteit kwam, die ‘bedenkelijk veel op polygrafie’ ging lijken, zoals hij zelf schreef – en op het ‘doen aan politiek’ daarbovenop. Volledige vertalingen van wat door de zusters Soewarsih Djojopoespito en Soewarni Pringgodigdo over Du Perron geschreven is en van de brieven tussen hem en Soejitno Mangoekoesomo gewisseld (zie Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische Spiegel, p. 610) zouden zo’n verzameling kunnen afronden.
Komen de hier voorgestelde vertalingen er ooit, b.v. in samenwerking uit te geven binnen het kader van het Indonesisch-Nederlands kultureel akkoord, dan is daar ook het doorleven verzekerd van de
jongen van Bale-Kambang, welk eiland hij geschonken zou hebben aan André Malraux als diens memorie hem op dit punt in zijn Antimémoires niet evenzeer in de steek gelaten heeft als inzake andere Du Perroniana.
Het lijkt voor Du Perron een betere uiteindelijke terugkeer naar zijn eiland van herkomst dan zoals hij aan Sjahrir schreef: ‘…. in Tjilatjap …. wonen (vlakbij dat kerkhof aan zee, in afwachting van de laatste verblijfplaats)……’ Mag zijn Indië – eigenlijk alleen West-Java – steeds meer een wereldje van het verleden worden, Indonesië wordt dan ook voor hem een land waar voor een deel zijn toekomst komt te liggen.
Wassenaar, begin 1973
Netherlands Institute for Advanced Studies in the Humanities and Social Sciences