Duivels jagen
Lodewijk-Henri Wiener
Honderdtwintig.
Ik heb wind mee; ik kan op mijn snelheidsmeter zien dat ik de wind in de rug heb. Dat is niet zo bizonder want deze wagens hebben maar twee cylinders en de wind oefent zelfs invloed uit op wagens met een groter vermogen. Het enige verschil met de mijne wat dit aangaat is eigenlijk dat mee- of tegenwind bij mijn auto veel meer bepalend is voor de maximum snelheid dan voor andere wagens. Met tegenwind kom ik nauwelijks op negentig, terwijl wagens die onder ideale omstandigheden zeg honderddertig halen met sterke wind tegen nog even hard kunnen als deze nu.
Het zou geweldig zijn als ze een wagen konden ontwikkelen die met tegenwind sneller kan dan met wind mee. Op zichzelf misschien zinloos, maar in ieder geval een uitdaging aan de logika.
Ik raas de tunnel in. In een tunnel wordt altijd hard gereden. Waarom? Een tunnel benauwt. Men wil er snel weer uit. Dat zou het kunnen zijn. Tunnelvrees.
Ik minder vaart; ik ben vroeg genoeg. Ik denk dat ik nooit vaart geminderd zou hebben als ik er niet aan gedacht had dat men in tunnels altijd jaagt. Daarom wilde ik het niet doen. Ik wilde niet vol gas rijden, omdat ik vol gas reed, omdat iedereen dat doet; tenminste in tunnels, daarom minderde ik vaart, omdat ik niet iedereen ben.
Ik rij onder water, schepen varen boven mijn hoofd.
Als ik aan het andere eind van de tunnel het bord uw lichten zie, realiseer ik me dat ik die vergeten heb aan te doen. Het is de eerste keer tot nu toe dat ik dat heb nagelaten. De eerste keer in drie weken. Ik voel dat het een bizondere dag gaat worden vandaag.
Ik kan de wagen kwijt bij de loods waar de twee motorschoppen staan, de grote en de nog grotere, de metalen bisons.
Boven aan de trap blijf ik staan en kijk over de haven. Er ligt een nieuw schip aan de kade. Een enorme tanker. De zon glinstert op het water. In de verte mondt de vaargeul uit in de grote grijze buik van de zee. Het is niet zo’n goed
beeld, maar ik kan aan niets anders denken. Ik heb al vaker gedacht aan de zee als aan een soort moeder, ik weet niet waarom, hoe kan ik altijd weten waarom ik iets denk. Trouwens, de zon heeft ook iets van een moeder. Dat is niet zo vaag. Het zal wel verband houden met de warmte en dat we zonder zon niet kunnen leven; het zal psychologies wel te verklaren zijn.
Er gilt een fluit met een stoot stoom. Ik ga naar beneden.
In de hal heerst een lamme drukte. Mannen met webtassen onder de arm staan in een slordige rij voor de prikklok; de ploeg die klaar is. De meesten staan stil voor zich uit te kijken, hun ogen zijn nog open. Ik wring me tussen de lichamen door naar het kaartenrek met de gedachte in mijn hoofd dat ik er niet bij hoor. Ook hier niet bij hoor. Twee Italianen staan druk te praten, hun handen zijn geen ogenblik stil.
Voor het rek staat een zware kerel, hij verspert mijn weg. Hij zet een kartonnen bekertje aan de mond en drinkt. Het vel van zijn nek is ruim en rossig. Het hangt flodderig om de adamsappel die regelmatig op en neer wipt met het slikken. Uit zijn mondhoeken lopen dunne druppeltjes karnemelk. Ik wacht tot hij klaar is. Hij hijgt en verfrommelt het bekertje in zijn grote knuist; gooit het op de grond. Likt zijn lippen af. Hij mist twee voortanden, de rest is bruin en zwart. Ik haat hem.
Ik doe mijn kaart in de gleuf van de klok. Met twee harde tikken wordt de tijd erin geslagen. Iemand maakt een opmerking over mijn snor.
Ik ga naar binnen.
Als ik die speciale zeeplucht weer in mijn neus heb, realiseer ik me dat het weer gaat beginnen. Drie weken. Ik zou eindelijk wel eens willen weten waarom ik hier ben.
Er is een klamme warmte van de douches. Een paar mannen van de andere ploeg zijn nog bezig aan de ronde wasbakken. Ze scheppen water in hun hand en kletsen die dan tegen hun oksels. Een staat zich te scheren.
Ik ga naar mijn haak en laat, nadat ik het hangslot geopend heb, mijn ketting vieren. Langzaam komen mijn kleren naar beneden. Hoewel ik ze gisteren kletsnat naar boven heb gehesen, zijn ze nu kurkdroog. Er is daar tegen het plafond een uitermate vernuftig verwarmingssysteem. Strategies opgestelde gaten waaruit hete lucht loeit. Het zal wel stinken daarboven.
Terwijl ik me sta om te kleden komt Meyer, de ploegbaas, naar me toe. Hij heeft zijn opschrijfboekje in de hand. Hij schrijft alles op in zijn boekje, omdat het in zijn hoofd niet zo lang blijft hangen.
‘Goeie,’ zegt hij, ‘je gaat naar de kolenhaven.’
Ik knik.
Hij slaat me op de schouder en loopt door. Hij is amikaal; het lijkt verdomme wel of ik er bij hoor. Als ze me maar niet gaan beschouwen als een van de hunnen. Ik ben hier de langste tijd geweest.
Mijn sokken zitten vol met ertsstof. Ze zijn zeker drie keer zo zwaar geworden. Ik ga op de bank langs de muur zitten om mijn kisten aan te trekken. De dode einden van de kettingen ritselen achter mijn rug. Ze spreken een geheime taal. Ik kan niet verstaan waarvoor ze me waarschuwen.
Als ik buiten kom zie ik Sales; hij staat op mij te wachten. Dat hoeft hij werkelijk niet te doen, want ik zou nooit op hem wachten. Hij moet zeker ook naar de kolenhaven. Onder het lopen verstel ik de rand van mijn helm, voor de zoveelste keer. De maat die me prettig zou zitten kan ik maar niet vinden. Misschien zet mijn hoofd uit als ik werk.
‘Mooi bootje,’ zegt Sales en wijst op de ertstanker die vannacht is aangekomen.
Sales is een Spanjaard. Ik mag hem niet, is me te springerig. Hij is hier al drie jaar, owns his soul to the company, spreekt al Spaans met een nederlands accent. Ik kan me niet voorstellen hoe iemand een tanker mooi kan vinden. Als je het hier wilt uithouden moet je tankers mooi kunnen vinden. Ik haat tankers. En toch, zou het eigenlijk niet geweldig zijn als ik gewoon mijn arm om zijn schouders kon leggen en kon zeggen: hallo Sales, ouwe Spanjool, hoe gaat het ermee jongen. Maar ik heb een hekel aan dat soort gelul, want het slaat nergens op, het verschaft je geen enkele zekerheid. En ik hou nu eenmaal niet van gereedschap en werkpakken en tankers. Dat zal wel de reden zijn waarom ik hier maar tijdelijk ben. Maar ik heb net zo’n hekel aan een witte boord en schone nagels; wat word je daar wijzer van.
Er staan grote zwarte letters op de boeg: STÜRMER, lees ik.
We beklimmen de trap Als we boven zijn en langs de loods lopen blijf ik plotseling staan, alleen ik weet waarom. Sales blijft ook staan. Ik kijk hem doordringend aan, zonder hem te zien. Dan loop ik verder. Hij gaat maar weer mee.
‘Wat was er,’ vraagt hij.
We gaan zwijgend over de rails en langs de grote berg sintels. Door een achterdeur komen we in de kantine van de kolenhaven. Achter Sales ga ik het hokje van de tijdschrijver binnen. Dit is een andere haven, een andere tijdschrijver. Je moet je opnieuw melden. Ik neem mijn helm af. De tijdschrijver noteert ons. Ik denk als Sales een minuut is ben ik een uur, want hoe zou hij ooit doorkrijgen wat er niet deugt aan de naam van die tanker. Sales is zestig keer zo stom als ik.
Ineens heb ik begrepen waarom ik hier ben. Het is dat schip.
Ik haal een schep uit het hok en steek de weg over naar de kade. Er ligt een volle aak. De boot is zeker net verhaald. Dertien ruimen. Het eerste uur heb ik dus nog niets te doen, want de kraandrijver moet eerst de ruimen om en om nog wat leeghappen. Dat moet. Als hij dat niet doet en er bijvoorbeeld een achter elkaar leeghaalt zou het schip breken.
Ik kan van de kade nog zo op het schip stappen. Straks ligt het een meter hoger. Ik ga op de voorplecht zitten en zoek een plaatsje uit de wind.
Uit de zijzak van mijn jek haal ik mijn tabak tevoorschijn. Als ik hier ben rook ik shag. Het dek van het schip vertoont een eigenaardig reliëf. Ribbeltjes die steeds loodrecht op elkaar staan, een wafelpatroon. Ik vraag me af waarom en weet tegelijkertijd het antwoord. Tegen het uitglijden. Ik ben op goede sporen vandaag. Er is leven in alle vezels van mijn lichaam. Ik leg mijn shag tussen mijn voeten en neem een gedoseerd plukje tabak. The Rising Hope staat er op het pakje. Zo is het.
Ik inhaleer diep, leun achterover en volg de bak van de kraan, als die in het ruim wegzakt en over de kade terugzweeft naar de grote vierkante trechter, waar de kolen aan de onderkant weer uitkomen in een regelmatige ruisende stroom. De stalen klossen aan de uiteinden van de kabels knallen tegen elkaar als de volle grijper loskomt. Even veert hij op en neer, zet dan langzaam een draaiing in en begint te stijgen. Uit de naad tussen de twee helften valt een waas van gruis.
Een arbeider is iemand in een blauw werkpak, met een stuk gereedschap in zijn hand of dicht binnen zijn bereik. Hij heeft haar dat klam en plakkerig op zijn hoofd ligt onder een helm of een wollen petje. Hij denkt weinig, maar wil niet dat anderen dat voor hem doen. Een arbeider is altijd geil en voelt zich in alle opzichten tekort gedaan. In dat laatste heeft hij gelijk, maar nog meer dan hij zelf begrijpt en daarom haat ik hem.
Het enige kriterium dat hij aanlegt is namelijk de hoogte van zijn loon; hij deinst er niet voor terug wat voor werk dan ook te doen als het maar goed betaalt. Hij voelt niet aan dat hij in zijn mens-zijn wordt aangetast als hij zich tot vuiligheid laat verleiden als: stenen op elkaar metselen, schroefdraden maken aan ijzeren pijpen, fittingen vernieuwen, of zeil snijden. Hij doet het allemaal, als hij er maar voor betaald wordt. Hij deinst zelfs niet terug voor: ertsstof op een hoop te scheppen, kolen tremmen of een schip verhalen. Daarom minacht ik hem. Omdat hij voor geld te koop is. Zolang er nog geen machine gekonstrueerd is die geheel zelfstandig een huis kan bouwen, zal het vanzelfsprekend noodzakelijk zijn dat mensen met dat betonbeslag werken, maar de mensen die zich daarvoor lenen zijn niets anders dan machines die je aan en af kunt zetten: in en uit kunt schakelen. Hulp hoef ik hier niet te verwachten, want ze houden allemaal van tankers, en dat is best, want zodoende kan ik niet belazerd worden ook. Als ik iets ga ondernemen, en ik ga iets ondernemen, dan moet ik het alleen doen en ik ga het ook alleen doen.
De enige die mijn ijle kontakten kan begrijpen ben ikzelf en ik zal er niet aan beginnen er anderen deelgenoot van te maken, omdat daardoor ten eerste de krachten zich tegen mij zouden kunnen keren en ten tweede omdat het zo en zo zinloos is te geloven in samenwerking. Als ik de notie ontvang dat het
belangrijk voor me is werk aan te nemen bij de hoogovens, als ik besef dat mijn aanwezigheid daar gewenst is, wat kan ik dan anders doen dan gehoor geven aan die impulsen en de opdracht aanvaarden.
Zo zit ik hier met zweetvoeten en verstopte poriën zware tabak te roken waar ik eigenlijk niet van houd, in afwachting van wat ik moet ondernemen om mijn onrust te kelen. Vandaag, daarvan ben ik overtuigd, heb ik de eerste schakel kunnen ontdekken. Ik ken de plaats waar ik de strijd zal aanbinden, met wie en hoe, dat kom ik nog wel te weten. Wat een rottig toeval dat ik juist vandaag naar de kolenhaven ben gestuurd. Een hele dag hier hou ik niet uit. Nu niet. Ik moet meer te weten zien te komen. Straks ga ik terug.
Ik kijk naar de lopende band die schuin omhoog gaat over de hoge muur, naar de statiese boog vallend kool aan het eind. Die muur scheidt de kade van het immense kolenveld. Een groepje tremmers staat te praten bij de trechter. De mens heeft de neiging bij elkaar te kruipen, een kudde te vormen, door identiteitsverlies een kollektieve kracht te verkrijgen. Daarom waarschijnlijk ben ik liever alleen. Ik ben geen haring, ik ben een haai. Ik ben geen schaap, ik ben een arend.
Een van de arbeiders haalt de hendel over. Die hendel dient om de trechter te laten vibreren als de kolen stokken. Die kwast. Doet maar wat. Het heeft in dagen niet geregend; bovendien kun je zo wel zien dat die kolen er als een gek doorlopen.
Langzaam slenter ik de kade over naar de trechter en begeef me voorzichtig langs de lopende band naar boven. Als ik de arbeiders passeer, draaien hun hoofden mee en staken ze even hun gesprek. Ik ben tevreden, ik hoor er nog lang niet bij.
De richel naar boven, waar net plaats is voor mijn voeten, ligt vol met van de band afgevallen kool. Ik tast met iedere stap naar vaste grond. Als je dat niet doet loop je grote kans ineens weg te glijden, zodat je naar de band grijpt voor evenwicht. Er loopt er hier een rond met een verminkte hand; tussen de band en de rollen gekomen. Een vreemde sensatie doorstroomt me als ik me voorstel hoe het zou gaan. Misschien is er wel ergens een gat in het beton, opgevuld met kool waardoor hij plotseling zijn evenwicht verloor en naast zich gegrepen heeft, waarbij hij zelf gegrepen werd. Ik hou mijn hand vlak bij de voorbij zoemende band. In een lange onophoudelijke golfbeweging komt het kool langs. De band schuurt even langs de rug van mijn hand. Ik stel me aan, ik weet dat ik me aanstel. Ik kan me haast niet indenken dat het mis zou kunnen gaan. Misschien zit daar wel juist het verraderlijke in. Ik trek mijn hand terug. Zo is het goed. Ik kan aan dit soort dingen geen weerstand bieden; ik wil weten wat ik durf.
Boven gekomen kan ik over het hele komplex kijken. De rokende pijpen, de hoogovens zelf, de cokesovens, de elektriese centrale. Nergens mensen,
nergens, terwijl er duizenden moeten zijn. In de hallen, de ovens, de walserijen. In hun blauwe pakken, hun helmen, hun handschoenen. Niets dan de uitgestrektheid van het kolenveld. Het enige levende wezen dat ik zie is de gele motorschop, die Michigan heet en die in de verte tegen de heuvels kool aanduwt, een razende kever.
Ik ga net doen of ik uitglij.
Ik glij uit en val naar voren.
Een meter of vier lager kom ik terecht in de kolen, zak er tot mijn middel in. Het is warm en behaaglijk. Ik werk me los uit de zwarte massa en klauter naar de andere kant van de berg. Daar leg ik me met mijn rug tegen de helling en kijk naar de lucht, waar grote witte wolken blauwe plekken verbergen. In de hoogste lagen scheurt de wind er flarden van af, die zich verzetten en wegtrekken om dan langzaam op te lossen. De warmte tegen mijn rug is door mijn hele lichaam voelbaar. Ik spreid mijn benen en breng ze weer bij elkaar, waarbij ik een baan kolen meetrek om de binnenkant van mijn benen te verwarmen.
Er is een besluit in mij ontstaan; ik moet oorlog verklaren. Ik kan winnen. Ik kronkel met mijn lichaam en sla mijn armen naast me neer, graai in de stugge massa. Het is gruis, vettig zwart gruis, warm door de broei of omdat het zo diep uit de aarde is gehaald.
Ik rol over mijn buik weer op mijn rug en bezet een nieuwe warme plaats. Wat een stroom van gedachten heb ik toch altijd. Misschien zijn warme kolen wel een katalysator voor konsentratie. Misschien ben ik wel op mijn best als ik op hete kolen zit.
Tot nu toe heb ik mijn gedachten steeds kunnen verwerken, maar wat als dat eens verandert. Als de gedachten wel komen maar ik ze niet meer kan plaatsen en ingieten. Ik denk dat dan mijn hoofd barst.
Ik vouw mijn handen achter mijn hoofd en trek mijn romp wat op om naar de ijzeren terrier te kijken die tussen de zwarte bergen nijdig gromt en raust. Ik heb nagedacht. Ik blijf hier niet. Niets doen is een doodzonde. Ik ga naar de buitenhaven; ik ga de tanker laten zinken.
Het geluid van de motorschop lijkt dichterbij te komen. Ik kom overeind en speur over het veld. Verbeelding. Met een zucht harmonika ik naar de grond en laat me op mijn rug vallen, mijn armen en benen wijd gespreid. De zon is heet op mijn borst en gezicht. Het matrozentruitje dat ik onder mijn jek draag plakt rondom aan mijn lichaam. Het geluid van mijn ademhaling is nu sterker dan dat van de motorschop. Ik lig me op te winden.
Ik sluit mijn ogen en konsentreer me op het geklop van mijn bloed in het kuiltje van mijn hals.
Als ik ze weer open, zie ik een grote wolk die als een schip langs de hemel drijft.
De vergelijking met een schip is bijna banaal en het irriteert me dat ik er niets originelers in kan zien, maar ik denk dat ik sterk beïnvloed ben; ik kan niets anders meer zien dan schepen, tankers.
Ik wil alles te maken hebben met mezelf, niets met een ander. Begrijpen dat ik daardoor kwetsbaar ben, op mijn hoede zijn. Het is bij het kinderachtige af; het is niet nieuw, maar ik denk dat het een goede methode is, want je kunt brieven schrijven aan god zoveel je wilt, antwoord verwachten is echter nog veel kinderachtiger. Je eigen god zijn is een oplossing. In ieder geval heb je dan voortdurend kontakt en god is ten minste iemand. Iemand die om jou het meeste geeft. Zo zijn er veel goden en zo zijn er tegelijkertijd veel goden die mijn duivel zijn. Zo is er mijn god die er is om die duivels te signaleren. Ik heb een neus aangekweekt. Ik kan langs ijle weg bespeuren wiens god mijn duivel is. Ik heb begrepen wat de mens is. En wie niet stekeblind is, ziet dat ieder mens de eerste is in wie het kwaad eens zal losbarsten.
Ik ben een optimist, ik ben een verstokte optimist, omdat ik het met mijn zintuigen afdoe; omdat ik niet doe wat het meest logies zou zijn. Ik ben een optimist, omdat ik ondanks alles nog zoveel mogelijkheden zie en niet iedereen aan flarden schiet die binnen mijn gezichtsveld komt.
Er trekt een andere wolk voorbij en hoe ik me ook inspan, het enige dat ik er in zie is een schip. Dit zijn tekenen. Ik kom overeind en vervolg mijn weg in de richting van de tanker.
Boven aan de trap stoppen lijkt een gewoonte van me te worden. Ik tracht me te konsentreren op de vaargeul en de zee, op het water en de horizon, maar het lukt niet meer. Mijn ogen glijden af naar rechts, naar de tanker. Het heeft definitief bezit van me genomen. Ik kan aan niets anders meer denken; ik raak erdoor bezeten.
Ongeveer een meter boven het wateroppervlak is de bast van de tanker zwart en vettig; daar hebben de oceanen zich op vastgezet. Uit een van de lange dunne pijpen ergens achter op het terrein stijgt gestadig roodbruine rook op. Nitreuze dampen. De wind komt uit het zuiden, zodat ik mag aannemen, dat mijn auto er vanavond nog wel zal staan. Het schijnt zo te zijn dat die dampen het metaal van de karrosserie ernstig aantasten. Tot nu toe echter heb ik daar nog niets van gemerkt. Soms een paar kleine plekjes roet, niet meer. Logies zou dan zijn dat de wind steeds uit het zuiden heeft geblazen, of in ieder geval niet uit het noorden. Logies kan ook zijn dat nitreuze dampen niet inwerken op metaal. Roodbruine damp, je kan het maar beter niet inhaleren. Dat zie je zo wel.
Het schip is een meter gestegen. Dat is tenminste een goede observatie. Daar kan ik mee verder. In twee ploegen een meter gestegen, in drie ploegen dus
133½ centimeter. Dat is dus 133½ centimeter per dag. Ik schat de ruimen een meter of tien diep, voor driekwart geladen. Drie ploegen is een dag. Het schip zal hier dus een kleine zes dagen blijven liggen. Nee, dat klopt niet, schepen blijven hier nooit zo lang. Bovendien zou met deze berekening het schip een meter of zeven uit het water komen en dat kan niet; drie meter. Vier hooguit.
Binnen drie dagen moet ik iets hebben ondernomen. Ik veeg met mijn hand langs mijn mond. Ik daal de trap af.
Ik ga de tanker aanvallen, terwille van mijn individualiteit.
Hij ligt doodstil voor me, in een glimmend geribbeld oppervlak, een substantie die kleverig lijkt maar het niet is, geen water lijkt, maar het toch is. Ontelbare vlekken licht worden onophoudelijk uit elkaar getrokken.
Bij de zware ijzeren champion blijf ik staan en leg mijn hand op de tros. De touwkabel hangt in een lome uitgezakte boog naar de boeg. Als ik de grote zwarte letters voor de zoveelste keer op mijn netvlies krijg, wend ik mijn hoofd voor de eerste keer af.
Ik zou wel willen dat ik het gevaarte met een enkele beweging van mijn hand kon laten breken, omslaan, zinken. De arbeiders bewegen zich doelloos door elkaar over de kade. Zij zijn darren, hun korf is de tanker. Ik zal hem vernietigen. Als de zon nu eens als een brandbom op het middenschip viel.
Ik neem een diepe teug adem en loop verder. Ik heb nog geen flauw idee waar ik moet beginnen en hoe ik het moet aanpakken, maar ik ben maar half mezelf; ik heb veel ongrijpbaars om op te vertrouwen.
Ik blijf staan en hang voorover, leg mijn twee handen met gespreide vingers tegen de romp, maak voeling.
Mijn vijand is ijskoud en immobiel. In de smalle geul water tussen hem en de kade drijven in de olievlekken planken en een doos.
De drie kranen zijn allebei in werking. Die kapot is, zijn ze nu al drie weken aan het repareren. Ze piepen en knarsen als de bakken over de kade zweven en de lange sprieten aan een honderdtachtig graden draai beginnnen om hun last aan de andere kant van de kade in de wachtende lorries te deponeren. Brokken kool vallen met doffe klappen te pletter op de gangboorden van het schip en de ijzeromrande betonnen platen van de kade. Kolen, geen erst.
Op de reling van de loopplank is een bordje bevestigd, waarop in krijt staat:
this vessel sails on 23-8 at 2.30 p.m.
Over drie dagen, mijn schatting was goed. De berekening klopte niet, maar
wat ik voelde bleek juist te zijn. Mijn intuïtie is mijn geheime wapen. Ik knoop mijn jek tot bovenaan dicht en sla het kraagje netjes terug. De mouwen rol ik op tot halverwege mijn onderarm. De plank gaat schuin omhoog, net als ik. Mijn hakken zet ik steeds schoor tegen de dwarsbalkjes. Alles op en aan schepen is berekend op houvast. Er zijn plekken roest op de scheepswand.
Op het dek is niemand te zien. Ik speur in het rond. De kraandrijvers klimmen langs de metalen ladders naar beneden. De bakken hangen nu dood boven de lorries. Alles is stil. Iedereen gaat bakkie doen, zoals dat heet. Ik loop naar het achterschip. Het laatste ruim is nog afgedekt met de stalen kap. De rails waar de randen in lopen zitten vol klodders vet. Ik daal een trapje af en kom voor een ijzeren deur, probeer de kruk en ga naar binnen. De drempel is hoog en zo dik als de wand van de ruimte die zich erachter bevindt. Langs de kant staan vaten, rollen touw, bussen en twee emmers met bezems erin. Er hangt een vreemde teerlucht. Over een van de vaten ligt een overall. Ik voel in de zakken en bekijk hem aan alle kanten. Dan zie ik het etiket dat op het vat geplakt zit en begrijp ik ineens waarom ik gedreven werd die overall te doorzoeken, niet omdat die op zichzelf belangrijk was, maar omdat hij iets aan het oog onttrok dat ik moest zien. karbid, lees ik. Carbid.
Snel kontroleer ik wat er in de andere vaten zit; het blijkt benzine te zijn in het ene en smeerolie in het andere. Die benzine is waarschijnlijk voor de motor van de lier waarmee ze het schip verhalen en de ruimen openen en sluiten. Ik licht de deksel van het interessante vat op; het is voor driekwart gevuld met interessante brokken. Terug naar het dek.
Via een steil trappetje kom ik in een korridor met aan mijn rechterhand de hoogovens die ik links laat liggen en aan mijn linker een rij deuren en patrijspoorten, waarop mijn aandacht zich volledig richt. Door ieder gat kijk ik naar binnen. Vier achtereenvolgende laten een rekratiezaaltje zien met een bar en tafeltjes schots en scheef door elkaar. Op een ervan staat een afgebroken schaakspel. Aan de wand naast de bar hangt een middenblad van Playboy. Voor de andere ruitjes zijn gordijntjes. Ik neem aan dat zich daarachter hutten bevinden. Aan het eind van de gang ga ik een andere trap op en kom op een klein dek. Er zijn vastgenagelde houten banken, geen mensen. In de verte is de zon en een witte krijtstreep die twee wolken verbindt.
Wat bizonder eigenlijk dat ik linea recta naar dat vat ben gelopen. Door wie word ik bestuurd? De weerzin die via mijn ogen mijn hoofd heeft bezet zal ik via mijn handen weer laten ontsnappen. Na nog een trap te zijn opgegaan kom ik opnieuw in een gang, die is afgeschermd door stoffige ruiten met ijzeren spijlen. Er zijn twee deuren. Een zonder opschrift, de andere met een plaatje: kapitän. En een rechthoekig raam. Ook hier hangt een gordijn voor maar het laat in het midden een spleet vrij. Ik gluur naar binnen en zie een tamelijk luxueus ingericht vertrek; het hol van de leeuw. Recht tegenover me staat een
bureau met boeken; over de stoel ervoor hangt een uniformjasje. Een kast. Een grote staande klok. Ik hou mijn oog zo dicht mogelijk bij het glas en slaag er zodoende in zo goed als de hele kamer binnen mijn bereik te krijgen. Langs de korte muur staat een tafeltje en een bed. Aan het tafeltje zit een man in overhemd. Hij komt overeind en begint zijn mouw op te rollen. Uit een kastje dat boven de tafel hangt haalt hij een klein flesje tevoorschijn, een stokje met een touwtje dat er met beide einden aan vast zit en een injektienaald. Hij vult de spuit en gaat op het bed zitten. Daarna vangt hij zijn arm in de kleine lasso en begint het stokje te draaien. De aderen van zijn onderarm zwellen tot barstens toe op. Hij klemt zijn elleboog tegen zijn zij en pakt met zijn vrije hand de naald. Als hij zichzelf een injektie toedient is zijn gezicht vertrokken. Van zijn linker neusvleugel tot de hoek van zijn kaak loopt een dik litteken. Hij draait het stokje terug en legt zich achterover op zijn bed.
‘Was machen Sie hier?’
Er staat een matroos naast me, een scheepsarbeider. Hij heeft zijn zware gespierde armen gekruist voor zijn borst.
Ik moet iets bedenken, iets goeds bedenken. Waarom ben ik hier. Ik maak gebaren met mijn handen alsof ik moeite heb met de taal.
‘Zigaretten,’ breng ik uit. ‘Zigaretten kaufen!’
‘Haab ich nicht.’
Hij doet een stap opzij en beweegt zijn hand voor zijn buik heen en weer zoals een verkeersagent doet die auto’s tot doorrijden aanspoort.
Ik loop voor hem uit weer naar beneden. Goed gedaan, denk ik. Ik kan winnen. Nadat ik de loopplank weer ben afgedaald hou ik me schuil tot de avond; bij de treintjes, in het transformatorhuisje, het scheppenhok, achter muren, bij de martinovens, de zeewering aan het eind van de kade.
Tegen half tien haal ik mijn haak naar beneden en hang mijn kleren eraan. Onder de douche bekijk ik mijn bast. Mijn werkpak begint door te stuiven. De poriën van mijn benen zijn over grote plekken zwart ingekoekt. Ik hou mijn gezicht onder de waterstraal en tracht het geransel op mijn ogen te verdragen. Maar zij moeten gestriemd worden want zij zien teveel.
Tegen elven ben ik op mijn kamer. Ik heb begrepen waar het op aan komt. Ik haal al de lucifers die ik in huis kan vinden tevoorschijn en begin met een schaar de koppen stuk voor stuk van de houtjes te knippen. Doosje na doosje. Als ik klaar ben heb ik een flink hoopje zwarte zwavelzaadjes voor me liggen. Dan zet ik een stoel bij het raam en knip het gordijnkoord bij de roede door. Aan de onderkant knip ik er de kwast af. Het koord is opgebouwd uit twee om elkaar gewonden delen. Ik leg het voor me op tafel en druk de luciferkoppen in een lange ononderbroken keten in de spiraalvormige naad. Als ik het andere einde bereikt heb is het koord tweemaal zo dik bijna. Om de
uiteinden bind ik een elastiekje zodat de lont niet kan openrafelen. Klaar. Ik doe het licht uit en leg me gekleed op bed.
Ik heb hem gezien. Hij weet nog niet wat hem morgen te wachten staat.
Ik ook niet.
Morgen.
Ik trek de leren veters van mijn schoenen stevig aan. De mannen die zich vroeg hebben kunnen drukken, praten en lachen; sommigen vechten. Wat zijn ze toch stom. Hun dienst zit erop, ze gaan weg. Dit is, schat ik, ongeveer een derde van het totale aantal van de ploeg. Je zou kunnen zeggen dat dit de linke jongens zijn, de anderen moeten immers nog een minuut of tien werken, maar als je naar die koppen kijkt begrijp je dat link ook variabel is. Er komt een nieuw groepje binnen, die zijn halflink.
De dode einden van de kettingen ritselen tegen mijn rug; glimlachend neem ik hun raadgevingen en waarschuwingen in me op. Er is niets nieuws bij. Ik ben goed voorbereid. Het plan is gisterennacht definitief gerijpt. Ik ga zodanige schade aan het schip toebrengen, dat het zelfs als schroot nog nauwelijks herkenbaar zal zijn. Dat ik daar niet in zal slagen is zonneklaar, maar wat ik win, terugwin, is mijn gemoedsrust. En daar zou ik de hele wereld aan opofferen.
De enorme eksplosie die ik teweeg ga brengen zal rust geven aan mijn hoofd. De enige moeilijkheid op het moment lijkt me hoe water aan boord te krijgen, maar ik mag toch zeker verwachten dat het toeval me hierbij door de mazen zal leiden.
Ik zet mijn helm op en verlaat het kleedlokaal. Zuiver pro forma doe ik mijn kaart in de prikklok. 13.24. Zesendertig minuten voor tijd. Het zal stil zijn op de kade. Dit is de laatste keer dat ik geprikt heb.
Terwijl ik langs de kade loop verstel ik de plastic rand van mijn helm. Als ik de loopplank bestijg, valt het me op dat die steiger omhoog gaat. Er moet hard gewerkt zijn. Ik kijk om me heen. De kade is inderdaad verlaten. Ik heb deze fase goed getimed. Misschien ben ik daarom wel zo vroeg hiernaartoe gestuurd, drie weken te vroeg, om de gang van zaken eerst goed te leren kennen. Bovengekomen begeef ik me snel langs de grote vierkante kraters van de ruimen naar het trapje naar beneden en probeer de zware deur van de bergplaats. Open.
Ik pak een emmer en ga weer naar boven. Zonder gezien te worden bereik ik de kade en overweeg of ik op mijn buik liggend de emmer kan vullen uit het water dat tussen de kade en het schip staat. Maar dat lukt me nooit. Waar is hier een kraan. In het scheppenhok. In het scheppenhok laat ik de emmer vollopen en bedenk dat het natuurlijk noodzakelijk was hier eerst goed thuis te raken. Er is een berg kolengruis samengeveegd midden op de kade. Bij de muur van het hok staat de motorschop. Ik geloof dat ik hun kracht respekteer, hun massieve onverzettelijkheid. Nu terug.
In de verte bij de kantine zie ik een groepje arbeiders lopen. Dat zullen wel zo ongeveer de laatsten zijn. Ik voel in mijn borstzak naar lucifers en het koord, dat ik voorzichtig opgerold in een plastic zakje bewaar. Mooi.
Het laatste ruim is nog steeds afgesloten. Langs de hele rand van het reusachtige deksel zijn de moeren nog aangedraaid. Bij de koker die toegang geeft zet ik mijn emmer neer en sla de hengsels terug van de stalen kap, licht die daarna op, klim naar binnen en buig me dan terug over de rand om de emmer te pakken. Me met een hand vasthoudend aan de sporten van de smalle stalen ladder en de emmer in mijn andere, ga ik naar beneden. Maar als ik de steun van de koker in mijn rug niet meer voel moet ik iets anders bedenken. Ik haak de emmer aan mijn duim, zodat ik me met mijn vrije vingers aan de ladder kan vasthouden, terwijl mijn andere hand een stang lager grijpt. Zo zak ik, greep voor greep, weg in de duisternis van het ruim. Als ik ongeveer een meter ben gedaald kan mijn duim het gewicht bijna niet meer torsen en moet ik de emmer overpakken in mijn andere hand. Ik kijk naar beneden. Langs de wand waar ik aan hang is een schemerig licht. De drie andere wanden bevinden zich in de duisternis. Ik heb maar een meter of vier te gaan. Maar als ik vaste grond onder mijn voeten voel zijn mijn vingers stijf van de krampachtige tegenstand van de emmer… Een kwart van de inhoud is over de rand gegutst, maar ik zal toch wel genoeg over hebben. Ik zet de emmer een meter of drie vier van de wand vast in de zwarte massa en klim weer naar boven. Met mijn ogen even boven de rand van de koker speur ik behoedzaam in het rond.
Voor de nieuwe ploeg verschijnt heb ik nog ongeveer een half uur, twintig minuten zeker. Er kan dus prakties gesproken niets misgaan, als er tenminste niet plotseling een van de bemanningsleden komt opdagen. Maar die kans is uitermate gering. De meesten zijn voor de tijd dat het schip gelost wordt naar huis, die komen morgen of overmorgen pas terug. Of ze zijn naar Amsterdam, een kut huren.
Rennend bijna kom ik bij de bergplaats en open het vat met carbid. Het is niet eens onwaarschijnlijk dat alleen die kerel en de kapitein aan boord zijn. De mazzel die ik van het toeval verlang is zo beschouwd bijna nihil, mijn bezorgdheid bijna lachwekkend. De kapitein heeft zich verscheept naar een andere wereld, zodat alleen die matroos overblijft. Zoveel gangen, zoveel trappen en dekken en maar één man; niemand zal mij opmerken. Niemand.
Ik til een groot stuk carbid uit het vat en doe het in de emmer; de nog overgebleven ruimte vul ik op met kleinere brokken. Als de emmer zo vol is dat ik mijn hand tussen het hengsel en de inhoud moet wringen, prop ik mijn zakken nog vol en verlaat de bergruimte. Bij de koker aangekomen kieper ik het vrachtje zonder meer over de rand. Met veel lawaai roffelen de stukken naar beneden, breken op de ladder, slaan tegen de wand en komen uiteindelijk met doffe klappen neer op de kolen. Dat was veel te overmoedig. Het moet voorzichtiger
gaan. Ik ga terug naar het vat en rommel tussen de kleinere stukken tot ik er een vind dat minstens twee kilo weegt. Opgewonden ga ik naar boven, het brok tegen mijn buik geklemd. Ik til het over de rand van de koker en richt zorgvuldig. In de val raakt het even de ladder en breekt. De helft ongeveer slaat klem tussen de wand en de sporten. Ik ga een volume aan gas opwekken dat het schip in een sekonde in een krakeling verandert. Ik klim zelf ook naar binnen en daal snel af. Het klemzittende brok trap ik zonder stoppen los. Zo. Met mijn knieën in de kolen, graai ik een grote kom uit, ontdoe me van mijn jasje en spreid het over de glooiing uit. Zodoende hoop ik het water lang genoeg vast te houden om een maximum aan gasontwikkeling te krijgen. Dan verzamel ik de brokken en stapel ze op mijn jek op. Met mijn handen langs de kolen zoekend vind ik de emmer terug en giet in een kleine regelmatige straal het water op het carbid. Onmiddellijk krijg ik de doordringende lucht van het gas in mijn neus en hoor ik het gepruttel en gebruis van de nu vettig geworden klonten. Er komt zoveel gas vrij dat ik al gauw in ademnood raak en mijn plan om de inhoud van de emmer in zijn geheel langzaam uit te gieten laat varen. Ik plens de emmer leeg over de reutelende massa en klim uit het ruim weg. De kap doe ik dicht. Over enkele minuten is het kleinste vlammetje voldoende om van de tanker een luchtschip te maken.
Ik loop naar de reling en kijk naar de kade. Niemand nog. Onder mijn voeten werkt een chemiese reaktie in hoog tempo. Onder mijn voeten komt langzaam mijn verwoestend wapen tot stand. Het ontstekingsmechanisme draag ik boven de riem onder mijn hart. Een meesterlijke gedachte om op deze manier een lont samen te stellen. Ik word geleid. En ik moet ook geleid worden, want anders had ik mijn ziel allang weer ingeleverd. Nu pas ga ik beginnen aan het eigenlijke projekt. De kapitein, de hersens van het schip; de mijne tegenover de zijne.
De weg die ik moet volgen zit nog goed in mijn hoofd; ik denk dat ik het blindelings zou kunnen vinden. Ik tracht geen enkel geluid te maken, want ik wil niemand tegenkomen, dat wil zeggen, ik wil de eerste zijn die de ander opmerkt, zodat ik de juiste stappen kan ondernemen hem te ontlopen. Ook hier ben ik op mijn hoede. Mijn hele leven is eigenlijk een grote voorzorgsmaatregel. Als ik de deur bereikt heb die mijn doel is let ik zelfs op mijn ademhaling. Voor het grote raam hangt dit keer geen gordijn. Alles staat aan mijn kant.
Ik kijk naar binnen. De man is er.
Hij zit aan zijn bureau en schrijft of leest. Zijn jasje hangt achter hem over de rugleuning van de stoel. Het bloed wordt hoorbaar door mijn aderen gestuwd. Met mijn volle vuist bonk ik enkele keren tegen de deur. Even blijft het stil, dan hoor ik een stoel verschuiven en voetstappen. Als de deur opengaat werk ik me meteen naar binnen en ren naar het kastje waar de injektienaald moet liggen. Ik grijp het flesje en vul de spuit.
‘Was wollen Sie!’
De man draagt een wit overhemd dat strak om zijn lichaam sluit. Nergens zie ik distinktieven. Hij denkt misschien wel dat ik antwoord geef. Met grote passen komt hij op me af. Als hij tot op twee meter genaderd is, spring ik naar voren en klem me aan hem vast. Tegelijkertijd injekteer ik hem dwars door zijn hemd heen.
Hij slaakt een kreet en duwt me van zich af. Zijn ogen zijn wijd opengesperd, zijn mond is star. Het spul heeft nog niet gewerkt, dat kan niet. Hij is alleen nog maar geschrokken, de bijenkoning. Het dondert natuurlijk door zijn hoofd hoe groot de dosis was en wat er gaat gebeuren en vooral wie ik ben. Wel, ik ben half mezelf half een ander. Half goedschiks half kwaadschiks. De angst staat op zijn gezicht te lezen. Zijn lippen trillen, langzaam heft hij een gebalde vuist naar me op. Het spul begint te werken. Hij gaat schreeuwen.
‘verrückt mensch! sie sind verrückt!’
Het klinkt als echt duits. Hij vonnist zichzelf.
Dan ineens grijpt zijn hand naar de stoel. Hij mist en valt.
Bliksemsnel vul ik de injektienaald opnieuw en kniel bij hem neer. Zijn hoofd rolt van de ene kant naar de andere. Het is alsof hij nee schudt, maar voor genade heb ik geen tijd. Ik druk mijn volle hand over zijn gezicht en spies de naald in zijn nek.
Er moeten krachten zijn, machtiger dan ik, die in mij zijn gegaan en mij in staat stellen deze gigantiese wraakoefening tot een goed einde te brengen.
Ik laat de naald in zijn hals steken en verlaat de kamer.
In de deuropening bots ik bijna tegen de matroos met de sterke armen aan. Ik ruik zijn lichaamsgeur. Waarschijnlijk is hij op het geschreeuw afgekomen.
Een zweem van zweet en kracht. Met bonkende schoenen hol ik de gang uit; mijn broekspijpen piepen langs elkaar. Vlak voordat ik de hoek omsla kijk ik over mijn schouder. Hij volgt me niet. Is zeker de kamer ingegaan om poolshoogte te nemen. Nu moet ik me haasten.
Terug bij de koker haal ik de lont uit mijn zak, duw de kap tot een spleet open en klem er het koord tussen. Ik kan het gas duidelijk ruiken. De lont ligt een meter of twee over het dek. Genoeg voor mij om achter de muur van de treintjes te komen.
Ik spring op de overkapping van het ruim, strijk een lucifer af en krijs over de verlaten kade.:
‘Ik had het kunnen doen! Hier!’
Ik ontsteek nog een lucifer.
‘Hier! Kijk! Kijk maar!’
Van links komt een man naar me toe; lenig en behendig. Op de kade is nog
steeds niemand in zicht. Ik sta te springen en te dansen. Ik heb het lot van het schip in mijn hand.
Dit is een grandioos moment.
Zijn eerste slag treft me in mijn maag, de tweede in mijn zij. Mijn hoofd knakt voorover en ik verlies mijn evenwicht. Als ik lig schopt hij me uit alle macht in mijn gezicht.
Ik begin weg te zeilen in een onmetelijk zwart.
Zandvoort, juli ’67.
herzien: december ’67.