[p. 390]
Ed Leeflang
Zes gedichten
Toon
Die vastbesloten toon kan mij zo hinderen
in Bach en in het ruisen van de zee,
het tijdeloos beweren dat mij horen doet
dat scheppers onbekommerd zijn
en niet met zwakte weten om te gaan,
evenmin als de tijd, profeten, zieke kinderen.
[p. 391]
De kleine
De kleine vogels zullen ons niet echt verlaten,
maar aan ons doodgaan kunnen zij;
en zonder ons, namens ons niet.
Ons leven lang al zijn zij schuw geweest
zodat hun overlijden overdreven aandoet –
beleefdheid die te ver gaat.
Dat zij er zijn, dat zij nog blijven
in zo een eeuw, nestelend in toppen
en holen van de onbewoonbaarheid,
ongezien of waargenomen, het maakt
de troost van die verwarring uit:
gedoemd zijn is een soort ontkomen
en het scheelt niets voor het gefluit.
[p. 392]
Amstelland
De stad houdt maar niet op met wonen
langs zijn rivier en donkere kanalen.
Bankstellen, holle wasmachines staan
op oevergras; toonzalen van ongerief
tot aan de einder toe verhuurd.
Rondom doorweekte stromatrassen
worden lichtpaars gepunte pijlen
van kattestaarten afgevuurd.
En wind deelt in de hemel lakens uit;
het brengt de lichte tweedracht
in het riet.
Alles wacht de etser.
In het open veld bestrijdt een witte
ijskast de geteerde schuur en uit
idylles van zachtmoedigen en gekken
nadert de knotwilg een verbleekte
sofa om er zich ooit op uit te strekken.
Een oud wezen, een oude cultuur
willen wel dood, al merken ze het niet.
[p. 393]
De Amsterdamse school
Schemer door Witsen voortgeschilderd
schuift tussen nachten in van technologen.
De kwaad beschreven gevels en bouwkranen,
draaiend op de wind, zijn al een uur
weer zichtbaar door zijn ogen.
Het kraakgebouw – erboven zijn vijf meeuwen –
kan zijn bestemming niet onthouden
en doet niet noemenswaardig uitgeteerd.
Schoonheid gemengd met tubes fraude
schift tot het keukenpannengrijs.
Het daklandschap – als het maar zit,
het is een haastklus – wordt tussen
de bedrijven door met dat restant
zachtzinnigheid geëmailleerd.
[p. 394]
De drieteenstrandloper
De zee kan het niet helpen
maar in weeën komt haar drift;
voor haar opwelling wijkt hij,
haar bedenking beent hij na.
Van zijn bestaan verschijnt
het vluchtig spijkerschrift,
in scheve aanloopregels,
haast kwatrijnen.
En door haar plompverloren dweilen
worden zij weggewist.
Ieder spoor van zijn gedribbel
moet verdwijnen, of hij zich in
de drang om voort te leven
zonder nadruk had vergist.
[p. 395]
Bij het weggaan
Onhandig bij de uitgang
van de Hortus-kas gezet
krimpt kruidje-roer-me-niet
van aanraking ineen
en werpt een groene blik.
Het volk van planten
staat mij in de rug,
door vergelijkingen
voorlopig onbewogen.
Een groter wordend aantal tere
vingers trekt zich terug en er verspreidt
zich in de ledematen steeds meer schrik.
In klamme stilte groeit mijn schaamte
onder iemands afkeer zonder ogen.