Eddy du Perron, de vriend, die nooit gestorven is
Suwarsih Djojopuspito
Het valt me moeilijk om persoonlijke herinneringen over hem te schrijven, want hoe zouden woorden kunnen beschrijven, wat hij voor ons betekend heeft. Een mensenleeftijd lang hebben we hem meegedragen in ons hart. Hij is voor ons nooit gestorven, even jong gebleven zelfs als zijn 37 jaren van toen.
In zovele moeilijke momenten in ons leven hebben we hem als levend teruggezien, ons troost en raad gevend, die we nodig hadden. Nog hoor ik hem zeggen, bij ons afscheid in 1939, voor aan het hek van ons huisje: ‘Het leven heeft niets met carrière uit te staan. Je gevoel van eigenwaarde is het meeste waard.’ En verder met een lach, om zijn ontroering te verbergen: ‘Je zou dit straatje van jullie zo kunnen beschrijven: als ik nu in het midden sta en mijn armen uitspreid, dan kan ik net met zijn vingertoppen aan beide kanten de pagger aanraken.’ Verder om ons niet te kwetsen, dat ons straatje zo smal was: ‘Je hebt zulke straatjes in Parijs.’ Ik begreep toen niet, waarom hij dat alles zei. Maar nu besef ik ten volle, hoe hinderlijk het voor hem was ons zo stil te zien staan met zoveel onuitgesproken gevoelens en gedachten alsof hij kon raden, wat wij hem wilden zeggen: ‘Blijf toch nog wat langer hier. We hebben je nog nodig.’
Tevoren, in de loop van het gesprek had hij plotseling geuit, met een peinzende blik: ‘Kon ik jullie maar meenemen naar Europa. Dan zou ik jullie kennis laten maken met het beste van Europa.’ Dan, zich voor het voorhoofd slaand: ‘Ach, wat ben ik dom. Hoe zou dat kunnen.’
Natuurlijk, hij had geen geld en wij nog minder om zo’n kostbare reis te betalen. Vervolgens met aandrang: ‘Schrijf me geregeld, hoe het met jullie gaat.’ Dan met een lach: ‘Mijn vrienden in Holland
zullen nieuwsgierig zijn als ik zeg: dit heb ik meegenomen uit Indonesië,’ en hij nam mijn manuskript van Buiten het Gareel op en keek me met een intens vriendelijke blik aan. Hij streek over het manuskript als met een liefkozend gebaar en vervolgde met een twinkeling in zijn ogen: ‘Ha, wat zal Annie Romein zeggen, als ik op een avond bij haar kom binnenvallen met dit manuskript. Ik zal er een voorwoord voor schrijven. En natuurlijk een uitgever zoeken. Ja, dat komt wel in orde. Nu?’ me vragend aankijkend. Ik zei er niets op, te verlegen om mijn dankbaarheid te uiten. Hij scheen het op te merken, want hij zei met een lach: ‘Ze zal er van opkijken, ja, ja,’ dan met een binnenpretje: ‘En anderen ook, geloof me vrij.’
Bij het afscheid stonden we nog even te praten bij het hek voor, maar het ging niet van harte, omdat we het drukkende gevoel niet weg konden krijgen: Het is voor het laatst, misschien, de toekomst is zo ondoorgrondelijk. En ik had nog zoveel te vragen, zoveel te zeggen. En ik was nog niet moe naar zijn gesprekken te luisteren, die ernst en die lichte humor, die je dagen zo blij hadden gemaakt, die belangstelling en het begrijpen, die betekenis hadden gegeven aan ons leven. Als geen ander had hij onze eenzaamheid begrepen. Ik was toen nog te jong om zijn vriendschap ten volle te beseffen. Nu op deze rijpe leeftijd besef ik intens, wat we verloren hadden, toen hij ons straatje uitging, telkens omkijkend, met zijn ene arm zwaaiend. Ik zag hem het hoekje omslaan, een laatste zwaai en groet. Een onbeschrijflijk gevoel van verlatenheid deed ons stil bij het hekje staan. Toch, ondanks het trieste gevoel hoopten wij hem nog eens terug te zien. Vergeefs verlangen.
Toen ik in de zomer van 1953 op het kerkhof van Bergen Binnen voor zijn graf stond – een eenvoudig grafzerkje, beschaduwd door dwergsparren, die een illusie opwekten aan tjemaras, hier en daar paarse lavendel en achter mij een zachtgroene weide met ontelbare witte madelieijes – toen had ik de gewaarwording, dat hij naast me stond, naar zijn eigen graf keek en me lachend vroeg: ‘Zoek je mij hier, in dit lege graf? Ik ben er al lang uitgevlogen. Mijn ziel laat zich niet insluiten door zand en aarde en een formeel grafzerkje op de koop toe. Raad eens, waar ik nu ben? Natuurlijk met je mee, naar Indonesië.’
Inderdaad, ik heb hem in Holland niet kunnen vinden, hoe zeer ik er naar zocht op alle gezichten, die vorsende, peinzende, doordringende blik, die guitige glimlach soms, alsof hij zich verontschuldigde voor zijn ernst. Maar het is onbillijk van mij om teleurgesteld te zijn, want er is maar één Eddy du Perron, de vriend, die met je wilde delen van zijn intellektuele overvloed, daarnaast je gelijke bleef als mens. Hij hield van ons en van de Indonesiërs en natuurlijk van Indonesië, zijn land van herkomst.
Het was in 1938, dat we voor het eerst met hem kennis maakten. Hij had al eerder kennis gemaakt met een paar jongere Indonesische intellektuelen, maar we hoorden niet tot die gelukkige groep, omdat we in Bandung woonden. Maar eens op een dag, toen ik moe en warm van school thuiskwam, vertelde mijn man me met een triomfantelijk gezicht, dat Eddy du Perron ons had opgezocht. ‘Mijn eerste gedachte was’, zei mijn man, ‘de P.I.D.*, want welke Hollander zou ons hier komen opzoeken? Ik schrok een beetje, maar toen hij zijn naam noemde, was ik sprakeloos. Ik zat toen te lezen in zijn Man van Lebak en Multatuli tweede pleidooi lag op de tafel.’ ‘En toen?’ vroeg ik haast ademloos, ‘hoe was het?’ ‘We hadden een heel gesprek. Hij is erg aardig en nodigde ons uit bij hem te komen. Hij wil graag kennis met je maken.’
Dat een schrijver van Europees formaat ons opzocht in ons huisje en kennis wilde maken met een schrijfster van bescheiden artikelen over vrouwen-emancipatie etc. was ongehoord. Ik was echt getroffen. Spontaan daarop mijn reaktie: ‘We moeten hem natuurlijk opzoeken.’ Maar ik dacht: ‘Hoe moet ik straks met hem praten? Lijk ik niet al te dom in zijn ogen?’
We gingen hem opzoeken. Ik was benieuwd hoe de kennismaking uit zou lopen en tijdens de rit van ons huis naar het noordelijk einde van de stad, waar hij woonde, spraken wij voortdurend over hem. Over zijn artikelen in de Indische bladen, die van een uitzonderlijke stijl getuigden. Hij woonde aan de Wajanglaan, in een aardig huisje, maar uiterst sober gemeubileerd in tegenstelling met de mode van die dagen van zachte karpetten en snuisterijen overal. Het trof me, dat deze soberheid volkomen bij hem paste en dat
het grote aantal boeken op rekken en planken het grootste sieraad vormde in dit eenvoudige interieur.
Hij verwelkomde ons hartelijk, zonder veel plichtplegingen en zette ons volkomen op ons gemak door dadelijk van wal te steken met zijn boeiende verhalen. Bep met haar lieve glimlach keek ons nu en dan aan met een sympathieke glans in haar mooie ogen. Als ik naar haar keek, moest ik onwillekeurig aan ‘Jane’ in Het Land van Herkomst denken. Ze zat op een lage stoel voor een staande schemerlamp, die een glans wierp op het bruine haar. Haar gezicht leek jonger en zachter zo. Verveelde ze zich, omdat ze deze verhalen zo dikwijls had gehoord, of waren ze voor haar ook nieuw met een andere diktie dan gewoonlijk? Ze keek geïnteresseerd, waarschijnlijk benieuwd naar de indruk, die hij op ons maakte.
Terwijl Eddy praatte, liep hij heen en weer, nam nu en dan een koekje van een bordje, ging op de stoelarm zitten en vertelde met een tinteling in zijn ogen. We genoten en luisterden gespannen, want deze man was een geboren verteller. Hij kon met het gesproken woord uitbeelden, wat hij te zeggen had, zò zelfs, dat we het mee beleefden. Soms leek hij een grote jongen, charmant en amusant, als hij in de heftigheid van zijn gebaren een koekbordje van de tafel stootte. Maar dan was Bep er, die rustig het koekbordje verzette. We lachten nu en dan, want de ondeugende ‘jongen’ liet niet na telkens iets grappigs te vertellen. Dit was nu echt Eddy om de ernstige toon te onderbreken met een schalkse speelsheid van gedachten. Het kon niet anders. Bij ons eerste bezoek al had hij ons hart gestolen. Het was zo vanzelfsprekend. Eddy gaf zich, zoals hij was, spontaan, natuurlijk, een mens als ieder andere, en niets van de superieure houding van de gevierde schrijver.
Ik weet niet hoe hij ons toen zag. Waarschijnlijk onhandig jong, vol hoogdravende ideeën, misschien ook ontroerend eenzaam in een ambtelijke wereld van carrière en financiële zekerheid. Hij lachte ons zeker niet uit. Misschien begreep hij ons beter dan wij ons zelf, mensenkenner die hij was.
Thuis hielden we na het eerste bezoek aan de du Perron’s nabeschouwingen en vervolgens de dagen daarop. Het leven leek ons lichter, als we er aan dachten, dat ook hij in dezelfde positie ver-
keerde als wij zelf in de Hollandse maatschappij van voor de oorlog, waarin een Zentgraaf het hoogste woord kon voeren.
Daarna volgden meerdere bezoeken, nu de eerste vriendschapsband was gelegd. Helaas betreur ik het, dat ik geen dagboek heb aangelegd over die dagen. Anders zou Eddy levendiger uit mijn palet te voorschijn zijn gekomen. Ik moet nu alleen maar uit mijn herinnering proberen te werken.
In die tijd werkte Eddy aan De Muze van Jan Compagnie. We durfden hem niet vaak te storen, want naast zijn De Muze van Jan Compagnie schreef hij nog artikelen voor Kritiek en Opbouw en andere nieuwsbladen in Djakarta. Als we toch kwamen, trok hij nooit een verstoord gezicht, maar stond dadelijk blij lachend op, klaar om met ons te praten. Soms, als het zo uitkwam – dat hij nog iets had te zeggen tegen Marcel Koch over een artikel van hem in Kritiek en Opbouw – gingen we samen naar Koch, die een straatje verder woonde. Het grappige was, dat de korte wandeling van zijn huis naar dat van Koch, een vijf minuten lopen misschien, meer dan tien minuten duurde, omdat hij telkens bleef staan om iets tegen mijn man te betogen. Bep en ik, die eerst achterop liepen, kwamen er eerder aan dan de mannen. We vonden Koch meestal aan zijn schrijftafel in een studeerkamer met vier wanden vol boeken. Hij leek op een goedige leeuw in zijn hol, zo tussen de boeken. Als ik me Koch herinner, zie ik hem altijd zo tussen de boeken en een plotselinge straal van een glimlach als hij opstond met uitgestoken hand om ons te begroeten. Met een hartelijke lach schudde hij ons de hand, de zijne een grote, warme, krachtige hand van iemand op wiens trouw en vriendschap je kunt bouwen. Eddy, die veel later het erf kwam oplopen, al pratend en gestikulerend, ging niet dadelijk zitten, maar bleef nonchalant staan en zei Koch dadelijk, wat hij te zeggen had. Dit is het opmerkelijke bij Eddy, het direkte bij alles, geen formaliteiten verspillend, recht op het doel af, open en eerlijk. Hoeveel zou ik van deze levenshouding hebben geleerd later. Het heeft me kritisch leren staan tegenover mijzelf en ook tegenover anderen, hoewel het mij zeker niet gelukkiger maakte. Als ik het geluk mag noemen dat onbewuste voortvegeteren.
Mevrouw Koch, die zich later bij ons voegde, deed me in haar lange japon altijd denken aan de tijd van dames met elegante parasols,
heren met lange snorren en open landauers. Maar ze was natuurlijk modern in haar denken, want Marcel had de gewoonte haar alles voor te lezen, wat hij geschreven had.
Hoe vaak heb ik later niet teruggedacht aan het echtpaar Koch. Hoe dikwijls heb ik me weer in dat huis van hem teruggezien: met Eddy en Bep du Perron in hun voorgalerij met de gemakkelijk zittende zware stoelen, op de achtergrond de deur naar Koch’s studeerkamer. En dan het samen praten, van hart tot hart, zonder een barricade die het spreken moeilijk maakte. Marcel Koch was onze eerste vriend voor Eddy du Perron. En het is vanzelfsprekend, dat ik nu over Marcel schrijf, terwijl ik herinneringen aan Eddy ophaal, omdat ze beiden onverbrekelijk aan elkaar waren verbonden. Want maakte beider vriendschap niet mijn grootste geluk uit tijdens die jaren in Bandung? Het was Koch, die me aanmoedigde artikelen voor Kritiek en Opbouw te schrijven en het was Eddy, die me verder deed groeien tot wat ik nu geworden ben. Nu ik het zo overdenk, besef ik, dat ik zonder hun vriendschap niet die aandacht zou hebben voor de menselijke verhoudingen en dat ik in de dagelijkse sleur van teleurstellingen blind zou zijn voor wat het belangrijkste is in dit leven: de mens in zijn menselijke hoedanigheden.
Wat me bij Eddy opgevallen was, dat was zijn enorm geheugen voor een taal. We waren op een ochtend bij hem thuis bezig tekeningen van Thomas Nix voor De Muze van Jan Compagnie te bekijken. We zaten voor het raam, in de voorkamer en keken met aandacht naar de tekeningen. Een bezemverkoper kwam het erf op en bood zijn waren aan. Eddy schudde het hoofd van neen, maar toen de man bleef zeuren, riep hij hem wat geërgerd in het Soendaas toe: ‘Eta mah lain bagian oeraug. Ka toekang bae.’* Dit klonk zo onverwachts en in zulk mals Soendaas, dat ik hem verrast aankeek. Eddy knipoogde tegen mij en zei met een achteloos gebaar: ‘Dat is vrijwel het enige Soendaas, dat ik ken.’ Ik twijfelde aan zijn bewering, omdat het Soendaas zo onvervalst had geklonken. Later bleek, dat Eddy ontelbare Soendanese pantoens (volksliedjes) kende. Toen hij een week in het berghuisje van mijn zuster op de
helling van de Salak logeerde, vermaakte hij onze oude Soendanese tantes, die daar waren, met het voordragen van die volksliedjes en met zo’n bewonderenswaardig elan, dat de tranen ze over de wangen liepen. Ik kan me best indenken, dat Eddy zich toen geïnspireerd voelde die volksliedjes zo amusant voor te dragen: de koude bergwind woei toen zeker ruisend om het huis; binnen was het warm en gezellig bij de schemerige petroleumlampen, in de keuken brandde een open houtvuur. Dan de tantes, die op een brede lage divan zaten, al sirih kauwend en waarschijnlijk met een lage stem met elkaar babbelend. Dat alles moest bij hem wel herinneringen opwekken aan de oude hadjivrouw van Soekaboemi, bij wie hij als kind zo vaak kwam. De oude sfeer van zijn jeugd was er en sprak tot zijn hart. Zo kwamen de liedjes los. Hij had er zelf plezier in. En de tantes, naïeve, eenvoudige lieden, waren er dagenlang vol over. Zou een ander Europees schrijver het hem na kunnen doen, vraag ik me vaak met een glimlach af. Neen, dat kon hij alleen, omdat hij in de grond van zijn hart eenvoudig was gebleven als het jongetje van toen, die zo kon genieten van de wajangvoorstellingen aan de Zandbaai.
Eddy leerde me leesbaar Nederlands schrijven door zijn Uren met Dirk Coster. Hij gaf mij het boek en zei er bij: ‘Dit zal je leren goed Nederlands te schrijven.’ Ik heb intens genoten van Uren met Dirk Coster en er mijn lering uitgetrokken. Het is moeilijk om te snoeien bij het schrijven, vooral in het Indonesisch, maar ik heb altijd geprobeerd om zo sober mogelijk te schrijven, Eddy du Perron indachtig.
We spraken vaak over Sjahrir, die toen in Banda zat. Spontaan schreef Eddy hem een brief, die beantwoord werd. Beide brieven verschenen in Kritiek en Opbouw. ‘Jammer,’ zei Eddy, ‘dat ik hem niet persoonlijk kan kennen.’ Dat zei Sjahrir later, in de Japanse tijd, ook van Eddy, toen we vaak over Eddy du Perron praatten bij het ophalen van oude herinneringen. De brieven van Eddy en Sjahrir vonden we prachtig, menselijke brieven. Hoe weinig wisten we toen, dat beide strijders voor ‘het ophouden van de menselijke waardigheid’ later tot de onsterfelijken zouden behoren, Eddy door zijn geschriften en Sjahrir door zijn pogingen zich
nuttig te maken voor zijn land en moedig het lijden tijdens zijn gevangenschap te aanvaarden, tot de dood hem daarvan bevrijdde.
Te vlug gingen de jaren, dat Eddy bij ons was, heen. Te weinig hadden we hem opgezocht en met hem gepraat. Onwetend jong als we toen waren, hadden we te weinig profijt getrokken van de intellektuele overvloed van zo’n talent. We beseften het pas, toen hij weg was, toen we keer op keer zijn boeken herlazen. Hij ging, omdat hij daar wilde zijn bij zijn vrienden, die in gevaar verkeerden. Hij wilde hier niet blijven, waar hij in betrekkelijke veiligheid was, terwijl zijn vrienden de invasie der Duitsers voor zich zagen. We kregen brieven van hem, geregeld eerst, later schaarser. Hoe kon het ook anders, waar hij zoveel vrienden had te schrijven. Hij deed wat hij beloofd had, een uitgever voor mijn boek zoeken, en een voorwoord schrijven. Hij deed nog zoveel meer om de vriendschap met de Indonesiërs te verstevigen, om zijn liefde voor ons land waar te maken.
Toen hij plotseling stierf na een kortstondige ziekte, voelden we ons meer dan ooit verlaten. Hoe konden we hem anders terugvinden dan in zijn boeken en geschriften?
In de moeilijke Japanse tijd praatten we vaak met Sjahrir, een bewonderaar ook van Eddy’s dynamische stijl en menselijke boeken. We spraken over hem als over een geliefde broer, ons zo zeer vertrouwd, dat we met de grootste ontroering slechts zijn portret konden bekijken.
Het was alsof Eddy de hele Japanse tijd met ons meemaakte en ons telkens waarschuwde onszelf waardig te blijven. De jaren daarna tot heden toe heeft hij ons nooit verlaten. Nog hoor ik zijn woorden in mijn oren klinken: ‘Het leven heeft niets met carrière uit te staan. Je gevoel van eigenwaarde is het meeste waard.’
Zijn woorden beurden ons op in tijden, dat we in moeilijkheden waren of vernederd werden en indien ik soms aan het twijfelen werd gebracht, hebben zijn woorden me altijd hoop gegeven op een betere toekomst.