[p. 444]
Eddy van Vliet
Vijf gedichten
Zonbeschenen. Het woord stond te lezen op zijn gezicht.
De ooghoek die later op de dag ontroostbaar werd.
Een bijna eerbiedig ontzag. Hiermee stapte hij
door de sneeuw. Aan de jacht namen wij geen deel.
In groot verband gezet, ontbrak het verheven woord
niet aan ons gesprek. Evelyn Waugh als schuilplaats
voor ons gebrek. Zoals de wereld die hij begrijpen wou
tuimelden de naalden neer. Toen kwam er geen geluid meer.
Ik heb het gezegd. Over ijzel reden wij weer.
Onze kus, brandender in zijn brief beschreven
dan hij in werkelijkheid was.
[p. 445]
Een tuin met de Loire er doorheen,
temidden van het licht waarin hij wegdreef.
Klopjacht op hetgeen er ter sprake werd gebracht.
Eerst jij, dan weer het verweer, als aan
een tafel waaraan onafgebroken gedronken werd.
Niemand kon spelen met vergiften zoals wij.
Wandelend tussen bloemperken en heggen,
ontworpen door een Italiaans architekt.
[p. 446]
Van bij de aanvang begonnen ze te janken.
De honden. Elke eerste donderdag vroeg de oorlog
vanuit zijn verborgenheid even de aandacht.
Het dodenmasker van de ongenode gast.
De dronken banketteerder die de overlevenden
aan het schrikken bracht. In een zoemende
stilte lieten de sirenes ons achter.
Voor wie het beleefd had verscheen aan
de muisstille hemel een onheilspellende stip.
[p. 447]
De buik van Ubu Roi die wij opblazen zouden.
Dit is het wat van de droom is overgebleven mijn vriend.
Jij die op een avond uit Californië kwam aangezet
en zei: de derde maal zal het lukken, alsof
de dood een moeizame fietstocht door de Ardennen was.
Ik had een bruid, vier stoelen en in een hoek
de boeken, waarop wij eens gezeten,
door osmose de wetten en formules leerden.
Over onze vaders die verliefd of Zwitser waren
werd gepraat, en niet te vergeten de vraag wie van ons
de klarinet van de orkestmusici gestolen had. Zó
dat ik dacht: na deze lach kan het niet meer gebeuren.
Tot ik enkele weken later hoorde hoe je het gedaan had.
[p. 448]
‘Samen tegen de wind’:
was het niet dat wat je mij zeggen wilde
toen wij ons binnen het jaar
voor de vierde maal naar een begrafenis begaven?
Samen tegen de spieren, bloedvaten en klieren
die ons kaal scheren en verteren
met de snelheid van het licht
en de willekeur van geldmagnaten.
Niet op de stilte komt het aan, de loutering
en het mea culpa slaan, maar op het wijdbeens verzet
tegen de heiligen en hun baarden, de gelatenen en
de waterwandelaars die de mens naar hun beeld hebben geschapen.