Edgar Tytgat
Evenals in de overige Europese landen was ook in België, met name in Vlaanderen, in de eerste helft van deze eeuw de verbeten strijd om de nieuwe beeldtaal begonnen.
Vlaanderen dat politiek als tweederangs werd beschouwd, zocht een aansluiting bij voornamelijk de Duitsers om zijn eigen plaats te veroveren, en zich te ontworstelen aan een twee eeuwen oude Franse bevoogding.
De moderne Vlaamse kunst heeft dan ook sterk de invloed van de Duitse expressionisten en dadaïsten ondergaan, terwijl men in het Franstalige deel rustig doorging met de beproefde, uit Frankrijk geïmporteerde ideeën en vormen. België was het toneel van heftige botsingen.
Het deed goed te weten dat naast en temidden van dat tumult (dat ondertussen een paar grote schilders opleverde en een aantal kleine onderschatte meesters) twee kunstenaars met een indrukwekkende eenvoud aan het werk waren die zich eigenlijk niets aantrokken van de herrie om hen heen.
James Ensor, de wonderlijke fantast uit Ostende, levend in zijn schelpen- en souvenirwinkeltje, heeft in zijn lange leven een aantal meesterwerken gemaakt, die variëren van impressionisme tot spiritueel, ironisch expressionisme, zonder dat de maker zich ook maar enigszins ophield met de brandende vragen die een tijdsbewust schilder zouden moeten bezighouden. Hij stierf enige jaren geleden in dat winkeltje als een der laatste kunstenaars die zelf wenste uit te maken hoe er geschilderd moest worden.
Thans is ook de tweede uitzondering op deze regel overleden: Edgar Tytgat.
Tytgat was één van die lichtelijk malicieuse, tedere en beminnelijke geesten, die de schilderkunst zo van node heeft, omdat zij het leven niet zien als een sombere drakenstrijd, maar er voornamelijk de meer aangename, materiële en aanvaardbare kanten van tonen.
Tytgat was een milde spotter, een beminnelijk verteller, die zijn liefde voor de volksprent en de naïeve kitscherige ‘Image d’Epinal’ niet onder
stoelen of banken stak. Maar afgezien van deze menselijke eigenschappen, had hij ook als schilder een zeer eigen persoonlijkheid. Als zodanig is hij moeilijk in te lijven bij de een of andere richting, net zo min als zijn grote voorganger Ensor.
Hij schilderde stillevens, landschappen en geestig geobserveerde portretten, maar het meest trokken zijn fantasieën de aandacht, dromerige, vaak ironische moraliteiten met een knipoog. Op het gebied van de grafiek sneed hij een onnoemelijk aantal houtsneden die een quasi-primitieve geest hadden en die getuigden van zijn gevoel voor humor en zijn liefde voor het menselijk bestaan.
Het doet weldadig aan kunstenaars tegen te komen die zich van het rumoer niets aantrekken en opgewekt hun gang gaan en die in dit ondermaanse leven een eenvoudig plezier scheppen.
H. van Norden