Een been onder het zand
Kees Simhoffer
Aan het ritme kan je horen, dat het een jeugdband is. Alleen omdat hun ouders twintig jaar geleden bevrijd zijn, moet de jeugd zo nodig vroeg op en in een motterig pakje de wijk door met hun muziek. Of op een versierde step erachteraan. En een fanatieke kerel ernaast die ‘s winters ingezonden stukken schrijft en ‘s zomers met de jeugd in de hei stoeit. Links – links – links, twee, drie, vier. Links! Het volk is vrij! Daar maken ze je om half acht voor wakker.
Mijn zusjes kregen vroeger oranje strikken in het haar en wij een papieren pet op die ‘s avonds weggezweet was. En de hele dag wedstrijden voor de jeugd. Oude peperkoek happen tot je je tanden niet meer van elkaar kreeg. En zaklopen. Als je een zak had met een gat erin waar je voet door kon, won je de race. Ieder jaar werd hetzelfde massaspel opgevoerd. Met oude gordijnen om bladerden we in de vaderlandse geschiedenis. Floris V werd ieder jaar klungelig om zeep geholpen en vijf minuten later werd de poort in naam van Oranje geopend. We veegden de geschiedenis gewoon op een hoop. Verbindende teksten waren er niet, maar we zongen wel opbouwende liederen. Tegen de tijd dat je tong als een vlag uit je mond wapperde, kwam de ranja. Huig de Groot klom uit zijn boekenkist en zoog door hetzelfde rietje als Alva.
Lize slaapt nog. Haar nachtpon is naar boven gekropen tot onder haar borsten. Haar buik geeft mee. Na twee kinderen is de rek er wel uit, zegt ze zelf. Ik voel tussen haar benen, maar met een rukkerige beweging draait ze op haar zij. Ze heeft een trommel naast haar béd nodig om wakker te worden. De haren tussen haar benen zijn nog plakkerig. Na de dodenherdenking op de t.v. wou ze ineens naar bed. Zo’n hele avond gratis koffiedik kijken in het verleden kan je opbreken.
In bed kwam de huilbui. Ze is een week over tijd en plaats voor de wieg hebben we niet. Ze was trouwens overstuur van alle oorlogsrottigheid die op vier mei altijd langs de beeldbuis komt strompelen. Het idee dat je kind erbij loopt.
Als je over zoiets praat bij Lize thuis, ben je gauw klaar. Die zoeken het hogerop. Als op aarde iets niet deugt, dan heeft de hemel wel een recept. Maar wanneer je nooit contributie betaalt voor later, zit je er lelijk mee. Die kwestie geeft
vaak genoeg een nat kussen. Een eind van elkaar af in bed met die God van haar tussen ons in. Lize zegt niks na zo’n scène. Praten helpt trouwens niets. Als de tranen opgedroogd zijn, moet die God gewoon opdonderen en zijn we weer dicht bij elkaar.
– Zou je nu wel? vraagt Lize dicht bij mijn mond, maar dan is ze zelf al halverwege.
De trommels zijn nu dichtbij. Ik stap voorzichtig uit bed. Lize slaapt door. Basje ligt in zijn bedje te dromen. Je moest een kind niet iedere morgen wakker hoeven maken.
De buurman staat ook te kijken op zijn balkon. Hij heeft zijn prothese nog niet aan. De stomp van zijn been hangt er maar wat bij. De pijp van zijn pyamabroek vlagt eronderuit.
– Ze zijn al vroeg aan het sodemieteren met die trommels.
Hij is een stuk ouder dan wij. Die prothese is een souveniertje uit de oorlog. Als hij een borrel op heeft, verzint hij er pesterige moppen over. Als jonge vent in de Spaanse burgeroorlog meegedaan met kogels opvangen en later in de Sahara Bommel helpen verdrijven. Hinkend verdwijnt hij zijn huis in:
– Ik ga me scheren.
Hij heeft zijn eigen D-day. Toen dat been van hem achterbleef in die bloedhete zandbak.
Zijn vooropleiding voor Toledo en El Alamein was twee jaar kunstnijverheidschool. Nu heeft hij zittend werk in de souvenirsindustrie. Klompen met molens beschilderen voor de Duitse toeristen. Handgeschilderd. Made in Holland. f 9,95 waarvan een paar dubbeltjes voor hem.
– In de Sahara heb ik ze voor hun raap geschoten, nu leef ik van ze.
Het trommelkorps komt de hoek om. Het zijn padvinders. De trommels hebben een oranje kraag, aan de blaasinstrumenten wapperen rood-wit-blauwe vlaggetjes. Ernaast een of andere hopman die met een smoel loopt of hij al die knullen verwekt heeft in één nacht.
De hopman uit mijn tijd had een gezicht als een geschrokken appel en flesbenen die nooit bruin werden. Ze deden thuis nergens aan, dus is het altijd nuttig dat de zoon bij de padvinderij gaat om tenminste iets van de deugd te weten te komen. Dat dacht je, maar je kreeg er alleen maar eelt van op je knieën. De eerste keer was er tijdens de vlagaanbidding een grote jongen naast me komen staan, terwijl de hopman stond te peuteren aan een knoop in het vlaggetouw.
– Hij kan geen meisje krijgen, had de knul gefluisterd, daarom heeft hij ‘s zaterdags vrij. Moet je maar eens zien, als we gaan zwemmen. Hij heeft nog minder tussen zijn benen dan een etalagepop. In zijn zwembroek is hij van onderen net een meid.
– Hou je vuile bek, Zwanenburg! had de hopman geroepen en toen: welke patrouille heeft vorige keer de vlag opgevouwen? die moet de vlaggesteek nog maar eens repeteren.
Toen moest de nieuweling worden uitgelegd wat een padvinder is, terwijl de verschillende patrouilles zich terugtrokken in hun hokjes van berkeschors en pik-ik-heb-je. Op het erewoord van een padvinder kan men vertrouwen. Daarna had hij de platteknoop en de paalsteek behandeld, want ik moest meteen mee sjorren.
In het familiealbum zit nog een foto van me in korte broek. Van toen ik werd geïnstalleerd. De hopman had er een hele plechtigheid van gemaakt, met een godsdienstig tintje. Je stond met je drie vingers in de lucht van alles te beloven, maar ondertussen had je de zenuwen, dat je pink los zou schieten waar je moeder bij was. En dat ze door die stoel zou zakken, want je had het meubel zelf gesjord. Jij kon niet weten dat de hopman en zijn bijrijder de avond tevoren nog spijkers door de knopen hadden geslagen, omdat ze zelf niet al te vast in het zadel van hun stokpaardjes zaten.
Ik heb het een jaar volgehouden. Iedere week de paden op de lanen in. Die Zwanenburg is later uit de troep getrapt, dat weet ik nog. Had tijdens het spoorzoeken een meisje van de fiets getrokken. Voor de hopman reden om bovenop een zandheuveltje een driftige preek te houden waar we geen moer van snapten. We deden op straat wel eens wie het hoogste kon pissen waar meisjes bij waren. Een jongen had een pik en een meisje alleen maar een gaatje. Toen ik voor het eerst van mijn leven erekties kreeg, dacht ik dat ik een afwijking had. De voorlichterij was nog niet aan bod thuis. Eerst een reine padvinder worden. Nooit een scheet laten waar anderen bij waren en iedere zaterdagmiddag de vlag in top. Twee uur met je blote knieën door de braamstruiken en de vlag weer gestreken. Voor koningin en vaderland zingt iedere jongen mee.
Op de galerijflat aan de overkant is één vlag te zien. Die hangt er in zijn eentje bevrijd te zijn. Die vent krijgt later een lintje voor stug volhouden. Het heeft hare majesteit behaagd. De buurvrouw van de vlag zit in de slaapkamer haar kousen aan te trekken.
– Waar kijk je naar?
Lize zit overeind in bed en wrijft in haar ogen.
– Ik ben de vlaggen aan het tellen.
Nu strekt het mens haar tweede been voor de volgende kous.
– Ik zie maar één vlag.
Lize staat naast me en komt op haar tenen tegen me aan. Voor een ochtendzoen die altijd naar slaap smaakt.
– Hoe is het nu?
– Oh, goed. Die trommelaars waren dat padvinders?
Ze is er dus toch wakker van geworden. Zonder mijn antwoord af te wachten, pakt ze Basje uit bed en verdwijnt naar de douche. Ik hoor Anneke roepen. Eerst een sigaret. Mijn broek is zoek. Hangt zeker nog in de douche.
Ik ben gisteren kletsnat geregend. Bij de grote kerk in het plantsoen stonden mensen vóór het monument. Stil te staan voor de doden. Drie soldaten liepen te exerceren om hun eigen as. En een handjevol burgers stond in het natte gras weg te zakken. Bezopen gedoe. De wind blies hun plastic jassen bol of ze het verdriet van jaren nog op hun rug droegen. De doden hebben in die twintig jaar al wat kransen zien verdorren. Toen ik in de gietregen langs het station fietste, stond een politieagent zo’n volgevreten mercedes de weg naar zee te wijzen. Thuis kon ik me verschonen.
– Is mijn broek hier?
Lize staat met het schuim op haar mond. Haar borsten zwieberen boven de wasbak, terwijl ze haar tanden poetst. Met haar vrije hand reikt ze me mijn broek.
– Ik zal hem straks wel oppersen, zegt ze schuimend. Ik trek hem aan en bekijk haar in de spiegel. Ze leunt achterover. Ik strijk langs haar rug. Als mijn hand lager komt, knijpt ze haar billen samen en veert recht. Ik moet lachen om haar gezicht:
– We zijn vandaag bevrijd, je moet feestelijk kijken.
Ze spuwt het pepermuntschuim uit en spoelt haar mond.
– Laat me nu. Ga je dochter maar vast halen.
Anneke staat met de pyamabroek op haar enkels te duimen vóór het raam. Als ze me hoort, wijst ze met een natte duim naar buiten.
– Muziek was weg.
Ook wakker getrommeld door de jeugdbeweging. Ik haal haar broek op. Dan hobbelt ze vóór me uit naar de kamer waar Basje in zijn boks naar de radio staat te luisteren. Die geluidsdoos intrigeert hem. Er is een of andere hoge pief de herinnering levend aan het houden aan de zeer grote offers die ons volk zich heeft moeten getroosten om der wille van de vrijheid. Ik draai de stem onze huiskamer uit en trek me terug in de douche. Eerst mijn mond spoelen. Een mens spaart een hoop vuiligheid op in de nacht. De kraan op volle kracht. Goed koud laten worden. Lize steekt haar hoofd om de hoek.
– Schiet je op? Ik wou nog met de kinderen uit voordat pa en ma komen. Die nieuwe B.L.O.-school wordt vandaag geopend.
De tandpasta is op. Ik krijg nog net een wit rupsje uit de tube geperst. De vrije dag is weer volgeboekt. Eerst de school openen, dan met Anneke in het zand spelen en de rest van de dag je schoonvader op bezoek om de dag in gepaste eerbied voor het verleden door te brengen.
We zitten koud aan tafel, of er wordt opgebeld. Lize neemt op. Of ze vanmorgen al kunnen komen, want vanmiddag willen ze naar oom Bert die morgen jarig is. Ik kan hem letterlijk horen. Hij toetert altijd door dat ding of de techniek niet zonder zijn volume kan. Lize legt de hoorn op de haak vóór hij is uitgepraat. Dat is de enige manier om hem stil te krijgen. Wanneer hij op dreef is, merkt hij het niet eens.
De verjaardagsfeestjes die hij opluistert, hebben altijd drie etappes. Bij koffie en gebak moet de jeugd het ontgelden. Die slabakken die geen sodemieter uitvoeren, maar die wel tegen de klippen op vrijen, alsof God geen wetten aan het leven gesteld heeft. Want hij kan het ook mooi zeggen. Zonder met zijn ogen te knipperen, schakelt hij zijn jargon over van de goot op de kerk. Bij de eerste borrel komen de vuile moppen. Van die vóóroorlogse toen Sam en Moos nog op school zaten. Over poep en damesondergoed. Wanneer je er één sickjoke tegenaan gooit, houdt hij op, want het moet een lolletje blijven. Na een paar glaasjes komt zijn oorlogsverleden. Hij is dan al zover dat hij enkel nog op zichzelf toast: daar ga je dan, we zullen hem vanavond goed nat houden. Van Lize weet ik, dat hij af en toe een klandestiene radio repareerde. Maar die krengen maken na een paar borrels zo’n lawaai dat het moet lijken of de hele buitendienst van radio Oranje in zijn handen was, en hij konstant in levensgevaar. Maar het overtuigt nooit, al schudt hij een hele fles ouweklare in zijn keel. Wie de vuiligheid aan den lijve heeft ondervonden, praat er niet over. Maar zoiets moet je niet zeggen, dan is hij nergens meer. Zijn fantasie is gewoon een ballon. Je hoeft er maar met één woord in te prikken om enkel een slijmerig velletje rubber over te houden. Hij mag me niet, al zegt hij het nooit hardop. In zijn ogen leef ik onchristelijk met zijn dochter samen. Je mag alleen kinderen maken van hem, als je wijwater op je hoofd hebt.
Ons nageslacht is net mooi aangekleed, als er wordt gebeld. Anneke rent naar de deur om open te doen, maar ze klungelt zolang met de knop dat ik het maar doe. Dat geeft meteen een huilpartij. Oma moet sussen. Opa pakt meteen uit:
– Fijn weer hebben we hè? Twintig jaar geleden hadden we ook zulk lekker weer. Ik weet nog dat je de vogeltjes hoorde fluiten. Net of ze de hele oorlog niet meer gefloten hadden hè vrouw?
Hij loopt meteen door naar de kamer waar hij vóór het raam gaat staan.
– Nou, ze zijn hier niet erg vlags. Snap ik niet. Ze moesten trots zijn dat ze mogen vlaggen.
Hij heeft vanmorgen goed naar de radio geluisterd.
– Wat krijgen we nou? Komt hier tegenwoordig een bus?
Ik kom naast hem staan. De B.L.O.-bus komt de straat in draaien. Zoals iedere morgen. Dat is straks niet meer nodig. De zielepoten gaan de opening
van hun school opluisteren. Dat gedonderjaag met die trommels is natuurlijk omlijsting.
De hygiënische kinderbescherming heeft hier in de straat twee patiënten. Iedere morgen om half negen eerst een bonkerige jongen met een pakje brood onder zijn oksel, dan touwtje-springend een klein meisje. Maar het touw is altijd sneller dan zij. Laatst stond ze te wachten toen de bus al geweest was. Toen heb ik haar maar achterop genomen. Hou je maar goed vast aan mijn jas, je hoeft niet bang te zijn. Ze was niet bang, alleen maar verbaasd. Haar vingers die aanvoelden als potloden, hadden zich pijnlijk precies in mijn heupen begraven en telkens als ik met mijn hoofd naar achteren iets zei, zag ik twee knikkers die nergens naar keken. Ik had een opgezet vogeltje gevangen. Sindsdien ben ik op de bus gaan letten.
– Zielig, zegt mijn schoonvader. Het hele stel komt nu stumperig de bus uit. Ze kunnen beter de loopplank uitleggen. Even later staat de stoep vol met vlaggetjes en feesthoedjes. De meeste van die hoofddeksels zijn te klein om de waarheid te verbergen. Een mooie sortering evolutieleer staat daar bij elkaar. God houdt uitverkoop.
– Zielig, herhaalt mijn schoonvader, zielig gezicht hoor. Eén vlag in een heel blok. Dat is bij ons in de buurt anders. Vóór de oorlog had je daar huis aan huis vlaggen.
Zou je hem niet! Denk je dat hij hevig begaan is met die kinderen op de stoep, maar niks hoor! Meneer staat zijn dynastieke gevoelens op te peppen.
– Kijk maar eens naar beneden wat een vlaggen!
De stoet kinderen zet zich net in beweging op de stoep. Twintig jaar geleden lag die stoep er nog niet, waren er ook geen kinderen, alleen maar polder met gras en kikkers en koeien. In vijf jaar tijd is er uit het kikkerdril en de koeiemest een komplete stad gegroeid met een bloedeigen achterlijke school. Lize komt uit de keuken.
– Heb je het gezien? Ze gaan de nieuwe school openen denk ik. We moeten straks maar gaan kijken. Leuk voor Anneke.
Opa hoort niks, die staat de vlaggen nog te tellen.
– Toch was het vroeger feestelijker zo’n feestdag. Dan was de hele stad op de been.
– En nu alleen de achterlijke kindertjes!
Lize sist om verdraagzaamheid, maar ik kan mijn mond niet meer houden.
– Heeft u de vlaggetjes niet geteld opa? De hele stoep vol nationaal besef. Jammer dat je die papieren dingen niet halfstok kan hangen, dat zou beter bij de lading passen, vindt u ook niet?
Hij zegt niks maar blaast traag een wolk rook van zich af.
Ik ben het anders gewend. Normaal als ik hem op de kast praat, mag ik naar
het verhaal van mijn vader luisteren. Ik hoor Lize haar adem inhouden. Die weet wat er komt.
– Natuurlijk zouden sommige mensen beter de vlag halfstok kunnen hangen vandaag. Niet iedereen is zonder littekens uit de oorlog gekomen. Het is de mens niet gegeven te oordelen, anders…
Er volgt nog een wolk. Nu is het wierook. Het is stil. Lize kan er niet tegen:
– Hè vader, schei nou uit!
Ik loop naar de radio en pak een krant. Niets zeggen is het beste. Laat de doden hun doden maar begraven.
Die dominee vergeet ik nooit meer. De man had lukraak in de bijbel staan bladeren, op zoek naar een hemel voor landverraders, maar het bleef bij wat gestotter over de eeuwigheid. Als je nooit in een kerk komt, maakt één zo’n keer indruk. Van mijn broer kreeg ik later de details. Die was ouder, dus die snapte meer. Eerst werd er een shaggie gedraaid, toen ging het licht uit en was het weer oorlog. In het donker zag je alleen die twee glimwormpjes onheil seinen.
Hij had het eind van de oorlog niet afgewacht. Op een partijreceptie waren zijn voeten onder hem uitgegleden alsof de wereld een slaapkamermatje was. Een toevallige dokter had hem nog een spuit gegeven, maar in een lijk kan je blijven spuiten. In zijn vestzak vonden ze later nog een plat doosje met dure pillen, maar voordat je zo’n opkikker uit het zilverpapier hebt, kan er heel wat gebeuren wat niet in je agenda staat. Ze hadden hem van de receptie weggedragen als een cadeautje dat verkeerd bezorgd was. Het feest veranderde van plaats en van hoofdpersoon. Nog geen kwartier later stopte er een slee vol moffen in de straat. Met de feestsigaar nog in hun poten kwamen ze moeder een treurig handje geven. En op de begrafenis verrekte het van de uniformen. En er was muziek.
Er wordt weer getrommeld. Het spul gaat beginnen. Ik laat de krant zakken. Lize zit treurig met haar ouders aan de koffie. Ze staat op.
– Ik zal je ook een kop…
– Laat maar. Ik denk dat ik maar eens buiten ga kijken.
– Neem Anneke mee.
Wanneer we de trap afgaan, hoor ik de buurman een verdieping lager stommelen. Vóór we beneden zijn, heb ik hem ingehaald.
– Kunst met twee benen, zegt hij droog.
Hij is met de oudste, arm in arm. Een wandelstok van zijn eigen vlees en bloed. Vroeger heeft hij aan veldlopen gedaan, heeft hij eens verteld. De Sahara was voor hem gewoon een oefenveldje, kwam er schamper achteraan. Die avond vergeten we nooit. Toen hebben we het hele verhaal gehoord, ook dat van zijn
vrouw. Die is Française. Ze zegt nooit veel, praat trouwens miserabel Nederlands. Ze kauwt dat kleiige taaltje van ons of ze zand proeft. Die avond zei ze helemaal niets. Hij wel. Hij liet het zich ontvallen toen hij al een regiment borrels op had. Na de oorlog naar huis teruggehinkt en in Frankrijk blijven steken. Getrouwd met de dochter van zijn kostvrouw die in de oorlog moffen chambreerde en daar had ze een dochter voor nodig. Toen hij het vertelde, sloeg zijn tong dubbel. Zijn vrouw die niet zoveel ophad, zat eenzaam te blozen. Hij ging nevelig verder:
– Maar het zat buiten de baarmoeder. Jij wou die moffenlul niet op de juiste plaats hè moeder?
Lize moest zijn vrouw afleiden met het fotoalbum en de buurman zelf verdween naar de w.c. om schoon schip te maken.
We zijn al op de hoek.
– Moet je vrouw niet mee? vraag ik. Zijn dochter is met Anneke vooruit. Hij loopt langzamer nu het kind niet meer aan hem trekt. De kinderkruistocht is al in het beloofde land aangekomen. De hele speelplaats wappert o schitterende kleuren.
– Moet je vrouw niet mee?
Hij trekt met zijn been.
– Mijn vrouw is niet goed, zegt hij verstrooid. Niks bijzonders. Iedere keer als de oorlog herdacht wordt, kruipt ze in haar schulp, dan kan je het beste niets zeggen.
Hij staart vóór zich uit en zegt dan afwezig:
– Zo heeft iedereen wat.
Hij houdt de pas in en begint lopend een shaggie te draaien. Zijn dochter en Anneke zijn al opgedaan in het feestgedruis.
– Ze heeft gewoon een kompleks dat ze door die Germaan bereden is. Daar kan een ander je niet bij helpen. Heb ik ook gehad. In dat zandhospitaal heb ik met de vlooien over mijn rug de wildste zelfmoordpogingen liggen bedenken. Maar iedere keer als ik zover was, moest ik oefenen met krukken. Die dokter daar heeft me erbovenop geholpen, die had zelf ook een verjaardagskalender vol rottigheid. Ik snap dat best van mijn vrouw. Het hele jaar gaat het goed, maar zo gauw die oorlog op de proppen komt, zet zíj de klok terug en ben ìk nog niet aan de beurt. Wat krijgen we nou!
We moeten terug de stoep op voor een lange slee die met veel lef de hoek om komt. Bij de nieuwe school stapt een uitgestreken smoel uit in een streepjespak. De kinderen van de debielenbus staan nederig langs de kant. De generaal die zijn verminkte troepen inspekteert. De vlaggetjes hangen lusteloos in de stilte voor de nationale storm. We gaan er ook bij staan. ‘Prinses Irene School’ staat er met ijzeren letters naast de deur. Met die naam zijn ze voorbarig geweest.
We staan bij een stel padvinders, die allemaal een klein spandoekje op hun schouder hebben. ‘Frederik Hendrik-troep’ staat erop. Nu snap ik de mop. Die school en die padvinders zijn familie, die hebben allebei verplichtingen aan de dynastie.
Bij de ingang van de school sleept een man met een bananepostuur een mikrofoon naar de meneer met het streepjespak. Dan steekt de storm de kop op. De drumband geeft een roffel. De meneer krabt de mikrofoon over de kop en vraagt om stilte. De kinderen staan allang niet meer braaf te poseren. Het gros zit op de stoeprand majesteitsschennis te plegen op de vlaggetjes. Anneke zie ik er solidair tussenin zitten bij de buurman zijn dochter en mijn vriendinnetje van de B.L.O.-bus. Het springtouw hangt als een strop om het kind haar nek. Mijn buurman stoot me aan:
– Laten we maar gaan. Ik heb het wel gezien.
Op hetzelfde moment beginnen de trommels weer. Die man is blijkbaar uitgepraat. Het feest verplaatst zich naar binnen. Nu is de speelplaats voor de kinderen. De man met de mikrofoon gaat het laatste af. De kabel sluipt achter hem aan als een adder in het gras.
Terwijl de buurman een nieuwe sigaret draait, komt zijn dochter met Anneke aanlopen:
– Mogen we nog in de zandbak? Ik zal goed op Anneke passen.
We knikken alletwee en lopen terug naar huis. Op de trap vraag ik of hij een kop koffie mee drinkt. Hij knikt. Zijn kunstbeen slaat tegen een tree.
Lize zit nog met haar ouders aan de koffie.
– Waar is Anneke?
– Speelt in het zand. Marlou let op haar.
– Komt je vrouw niet mee? vraagt ze de buurman.
– Ze voelt zich niet zo best. Zenuwen. Haar darmen hebben een abonnement op nationale feestdagen.
Hij leunt op het dressoir en zwaait met zijn been. Ik zie mijn schoonvader kijken.
– Dit is onze buurman, dit zijn de ouders van Lize.
Opa pakt de krant. Lize schenkt koffie. Niemand zegt wat. Het pakt nog niet goed. De buurman annexeert een bijzettafeltje en legt er zijn goede been op.
– Wat zijn jullie stil! Zijn jullie de doden nog aan het herdenken?
Buiten beginnen ze weer te trommelen.
– Daar heb je de Hitlerjugend, zegt de buurman terwijl hij lucifers pakt voor zijn shaggie, waarom moeten ze in dit kikkerlandje nu altijd trommelen? Zo houden ze al twintig jaar de doden wakker, lekker hoor!
Mijn schoonvader kijkt verstoord op uit de krant. Die kent de tong van de buurman nog niet.
– Ik moet zeggen dat u met weinig eerbied praat over degenen die in de oorlog vielen.
De buurman roert ijverig in zijn koffie.
– Vindt u dat getrommel zo eerbiedig? Degenen die vielen zijn onder hetzelfde tromgeroffel naar de andere wereld geholpen, voelt u?
Opa voelt niets. De buurman gaat verder.
– Gisteren op de Dam weer zo’n krans van het Koninklijk Huis waar een olifant zijn kop door kan. Allemaal voor de doden. Iedere gemeente heeft onderhand wel een oorlogsmonument of ze sparen ervoor. Maar dat de stoep nog vol oorlogsmonumenten loopt, zijn ze vergeten. Hij houdt even op en moet dan zelf lachen.
– Godbewaarme kinderen, ik zit weer op de kast.
– Steek je sigaret aan, zegt Lize, nog koffie?
Mijn schoonvader vouwt langzaam het wereldnieuws op.
– U praat net als mijn schoonzoon. Wat kimt u weten van de rol die de dynastie gespeeld heeft in de strijd om de vrijheid? Ik weet niet hoe oud u was, maar jongeren hebben zo makkelijk kritiek op dingen waar ze zelf geen weet van hebben.
Nu zal je het hebben! Lize houdt op met koffieschenken. De buurman wordt spierwit. Hij zegt niets, alleen maar ‘dank je’ tegen Lize voor de koffie. Dan stroopt hij zijn broekspijp op en maakt de riem van zijn prothese los. Hij zet het kunststuk pal vóór zich. Zijn stem is van ijs:
– Het is wel niet erg smakelijk, maar ik weet zo gauw niets beters.
Opa heeft het nog niet door. De buurman drinkt in één teug zijn kop leeg.
– Ik kan u het jaartal niet laten zien, maar het is een oorlogsmonument. Met levenslange garantie, komt er bitter achteraan.
De trommels dreunen nu door de straat. Er wordt gebeld. Dat leidt even af. Lize blij dat ze de kamer uit kan. Haar vader gaat de krant terugleggen. Dan komt Marlou opgewonden binnen. Lize met een huilende Anneke erachteraan.
– We waren aan het spelen in de zandbak en toen wou een jongen Anneke begraven, maar ze begon vreselijk te huilen toen ze zag dat haar been weg was.
Mijn schoonvader loopt in een boogje naar de gang en komt even later terug met de jassen. Dan pakt hij zijn doos sigaren en gaat vast.
Oma vergeet haar kleinkinderen en loopt langs de buurman:
– Dag meneer, en dan snel: blijft u maar zitten.
In de gang staan ze te oefenen op een excuus dat hun lippen niet langs kan. Oud zijn valt niet mee. Je kan net zo goed op een bus wachten die voorbij is. Ik steek mijn hand uit:
– Vergeet het maar pa, zand erover.
Hij pakt zijn sigaren uit zijn zak.
– Rookt die meneer?
– Alleen maar shag.
Wanneer ik de deur voor ze opendoe, hoor ik het getrommel wegrommelen als onweer. Lize staat achter me en kijkt of ze pijn heeft.
– Wat heb jij?
– Niks, let je even op de kinderen?
Ze gaat naar de w.c. Ik loop door naar de kamer waar de buurman zijn been staat vast te maken.
– Zielig voor je schoonvader, buurman, maar hij vroeg erom. Kom Marlou.
Ik loop met hem mee. Bij de deur krijg ik een hand, dat doet hij anders nooit. Zijn broekspijp zit nog opgestroopt. Het been glimt.
Als ik de deur achter ze dichtheb, klop ik op de w.c.
– Lize?
– Wat is er?
Haar stem klink benauwd.
– Vond je het rot voor je vader?
– Geeft niet! Ik hoor haar diep zuchten achter de deur.
– Wat heb je?
– Doe niet zo gek. Ga nu maar.
– Ja, maar er is wat?
Het is even stil. Anneke komt me gezelschap houden, ze zit nog onder het zand. Als ik haar oppak en de kamer inga, hoor ik Lize ineens roepen op de w.c.
– Papa, pak eens een verbandje. Ik geloof dat het er is.
Ik ga de slaapkamer in, met Anneke aan mijn been. Het eerste wat ik zie is die ene vlag aan de overkant.
Dat ding weet zelf niet waarvoor hij wappert.