Een buisje Alka-seltzer
Lodewijk-Henri Wiener
Ik woon nu 11 jaar ongeveer op deze plek. Een groot, gammel vissershuis. De honden zijn gestorven en ik ben groot geworden. Janus ligt achter in de tuin en Tommy is door de dierenarts gehouden, toen zijn gezwellen hardnekkig werden. Er is wel wat gebeurd in die tijd. Ik heb voor het eerst gerookt en ik heb voor het laatst gerookt. En ik heb voor het eerst gedronken. Ik heb de school afgemaakt en ben er zelf leraar geworden. Er is toch veel gebeurd, maar het was niet genoeg. Ik moest de dingen opschrijven, maar het zal nooit genoeg zijn; altijd en onophoudelijk zal ik in het oor van de duivel staren.
Voor me is de tuin met de kale bomen in de regen. Vanuit mijn stoel kijk ik recht op de oude, halfdode boom achteraan. Nog verder zijn de daken van het dorp, dat lager ligt. De lange, groene bladeren van de narcissen komen alvast uit de grond en een spreeuw drinkt uit een bloembak die aan het pad naar beneden staat. Met uitzondering van de vogel is het een tafereel dat ik vele malen eerder heb gezien. Er is sneeuw geweest en groen en bruin en piepende takken en bloemen, maar het zijn dezelfde bomen geweest en dezelfde huizen; alleen ik verander. Ik kijk naar buiten en bommel. Bommelen is zittend met het bovenlichaam naar voren en naar achteren bewegen. Dat doe ik al 11 jaar, op deze plaats.
Ik sla het boek van Brinnin open. Op de eerste bladzijde heb ik aangetekend: Uitgelezen: 21-2-’67 ± 12.00 a.m. Ik had toen al de vasthou ziekte. Daarna staat er een stukje in van Caitlin Thomas, waarin zij het heeft over: ‘Brinnin’s one-sided, limited to Dylan’s public and falsely publicized life version’ en ik moet denken aan het buisje alkaseltzer dat we gevonden hebben, daar in Wales. Ik leg het boek weg.
Hier zit ik in mijn stoel, zoals altijd als ik nergens anders ben, maar ik ben in Swansea, zoals twee weken geleden en ik weet van het buisje alka-seltzer nog niets. Ik ben in het Dolphin Hotel, samen met R. en Ponchinelli. We hebben T.V. op de kamer en veel op uitgekiende plaatsen opgestelde spiegels. Maar noch aan de T.V. noch aan de spiegels hebben we veel, want op de T.V. rollen we vanwege Goede Vrijdag van de Johannes- in de Mattheuspassion en de lepe spiegels dienen ons tot niets omdat we niet met elkaar naar bed gaan.
Ik ga naar buiten om wat te eten te halen. Vanzelfsprekend is er niets open, maar bij aankomst in deze moedeloze stad zijn we langs een kermis gekomen. Daarheen ga ik op zoek. Lange, donkere Coronationstreetstraten. Als je hier moet leven is het geen wonder dat je aan de drank raakt, heeft R. gezegd.
Op de kermis lopen jongens en meisjes traag door elkaar heen. Zij hebben die extreme Engelse burgerlijkheid. De attracties bestaan uit goktenten en schiettenten. Fruitautomaten, ook wel één-armige moordenaars genoemd en diverse variaties van penny-in-the-slot-machines, waaruit nooit meer winst kan komen dan het verlies dat je erin stopt, maar die op dit soort mensen toch een sterke greep blijken te hebben. Amechtige luchtbuksen met vette, kaalgewreven kolven. Niemand is hier blij. Voor het merendeel zijn dit je-moet-toch-wat mensen.
Een jongen legt aan op een nippeltje dat boven een kistje is bevestigd. Zijn tweede schot raakt. Het nippeltje slaat weg en het kistje opent zich; een plastic lijkje grijnst. Niemand schrikt ervan.
Er zijn twee kraampjes vlak naast elkaar waar je hot-dogs en hamburgers kunt kopen. Ik ga bij de vrouw met het sympathiekste gezicht. Terwijl ze de broodjes inpakt valt mijn oog op een plaatje met een adres en een naam. Ze komt uit Llanelly. Een plaats in de buurt. Ik vraag haar hoe je dat uitspreekt. Ze lacht en doet het twee keer voor. Glanegli met zachte g’s, die op het blazen van jonge poesjes lijken.
Als ik terug ben in het hotel bestellen we bier per telefoon en vinden we nog een flauwe Franse lachfilm met Philip Noiret. Ik ga maar in het Shank-bad zitten en probeer me zo stil te houden dat het wateroppervlak rimpelloos wordt. Een spelletje dat ik, evenals het bommelen, al vanaf mijn vroegste jeugd speel.
De volgende dag rijden we verder Wales in. De heuvels worden hoger
de dorpen grauwer en de mensen lelijker. En op het heetste van de middag rijden we Laugharne binnen. Nadat we helemaal rond de baai zijn geweest, aangezien er op de kaart weliswaar Ferryside stond, maar het dórpje Ferryside bleek te heten en er geen boot te vinden was. De baai lag trouwens bijna geheel droog omdat het eb was. Maar ineens rijden we de hoge heggen uit die door het hele land aan weerszijden van de weg staan en zijn we in het dorp. We zwijgen alledrie, maar denken eender. Als we langs de kerk komen herinner ik me dat hij er niet alleen gewoond heeft, maar dat hij er ook begraven is. Er zijn geen loketten en ook geen bordjes met pijlen. De zon brandt en het dorp is heel stil. Het kerkhof ligt tegen de glooiing van een heuvel. Onder de bomen die rond de kerk staan zijn de oude stenen, scheefgezakt en grijs en door groene aanslag overmeesterd. Iets verder van de kerk ligt een nieuwer gedeelte, voor de jongere doden. Een jongen en een man zijn bezig met de graven. Ze knippen het gras kort en leggen narcissen neer. We lopen tussen de zerken door en kunnen aan de jaartallen zien dat we steeds dichterbij komen. Dan knipt R. met zijn vingers. Hij heeft het graf gevonden. Het is het enige met een houten kruis. DYLAN THOMAS. Ik krijg een enorme schok. Ik fotografeer het graf met mijn Minox, waarmee fotograferen heel onopvallend kan gebeuren. Toch schaam ik me als R. zegt dat de man ons gadeslaat. Er zijn roeken boven het dal en schapen tegen de heuvels met lammeren.
Ponchinelli loopt het eerste weg. Ze houdt niet van begraafplaatsen en doden vindt ze eng. Ze begrijpt niet dat dit geen dode is, tenminste geen lijk. In ieder geval, geen gewoon lijk. We gaan verder het dorp in en komen bij een soort van brink. Ik spreek een man aan van omstreeks 40 en vraag hem of hij weet waar het huis van Dylan Thomas is. Het Boathouse. Heeft hij weleens gehoord van Dylan Thomas? Ja, Dylan. Kent hij nog wel. Hij legt uit hoe we er moeten komen in een taaltje dat veel op Engels lijkt. Ik vraag hem of Mrs. Dylan Thomas er misschien nog woont. Nee, niemand. Het huis is empty. Kwam Dylan Thomas ook weleens in een van de pubs rond het pleintje? Ja nou, daar in de Cross House Inn. En in die daar. En dan noemt hij nog een paar namen. Maar het liefst kwam Dylan in het Cross House.
We gaan naar binnen. Boven de bar hangt een foto van hem en aan de
zijmuur een geschilderd portret. Enkele mannen houden zich intensief bezig met darts. Ze lachen veel en uitbundig. We drinken de grote pints met bitter en raken in gesprek met de vrouw achter de bar. Ze was in België, vond ze niet zo bijzonder en ze is ook in Madurodam geweest. Ze is er erg trots op Welsh te zijn, maar ze heeft geen hekel aan de Engelsen. Hier moeten de pubs dicht op zondag, maar we geven de drank aan de achterdeur. In Pembroke they voted wet. People overhere voted dry. Ze kan zelf niet zo goed Welsh spreken. Er zijn zulke gekke woorden bij. Ze roept een van de mannen aan en vraagt hem de naam even uit te spreken van dat stationnetje. Hij begint, een heel verhaal. We lachen maar. Later, in Aberystwyth zien we prentbriefkaarten met die naam erop: Llanfairpwllgwyngyllgogerychywrndrobwllllantysiliogogogoch Een hele toeristiese attractie.
We nemen met veel good-bye’s afscheid en gaan op weg naar het boothuis. In het boek van Brinnin stond het tegen de rotsen, met veel trappen en als de boeg van een schip. Het zal gemakkelijk te herkennen zijn. Een eind terug en dan voor het kerkhof rechtsaf. De weg kronkelt naar boven. Halverwege kunnen we met de auto niet verder. Om een bocht ligt plotseling de onafzienbare, prakties geheel drooggevallen baai. Wierbanken liggen bewegingloos op het droge. In lange geulen stroomt het water traag weg. Men ziet het niet verminderen, maar men ziet wel de stroomrichting. De weg is in een rotspad overgegaan en we lopen in de luwte en de zon is zo heet dat ik hem tegen me voel duwen. R. loopt enkele tientallen meters voor. Hij blijft staan en wenkt en wijst op een straatbordje dat op heuphoogte tegen de rotswand is bevestigd. DYLAN’S WALK staat er op. In zwarte letters op wit email. Er tegenover is een schuurtje van blauwe planken. We gaan verder.
Zowel de steile rotswand naar boven als die naar beneden zijn nu dicht begroeid met dikke strengen ivy en ook veel reuzendoornen. In de diepte ligt een ruïne. We lopen langzamerhand een bos in en het pad begint naar beneden te voeren. We hebben het gevoel dat we te ver lopen. Dylan’s walk kan nooit zo lang geweest zijn, Dylan’s walk niet. Dan lijkt het alsof een kleine zijscheut van ons pad naar boven voert, maar als we ons met de grootste moeite tegen de helling hebben opgewerkt komen we uit op een omgeploegde akker. We da-
len opnieuw af en keren om en nemen een ander pad, alhoewel dat over particulier terrein voert. Maar, overwegen we, misschien was dat terrein 16 jaar geleden nog niet particulier. Het huis dat er nu staat lijkt in ieder geval nog niet zo oud. Maar nogmaals lopen we op niets uit. Ik heb het zo heet dat ik mijn jek en trui over mijn arm draag. Mijn hals is kletsnat.
Dan komt ons een vrouw tegemoet, aanvankelijk wantrouwend, maar vriendelijk als ze hoort waar het ons om te doen is. Ze legt uit waar we verkeerd zijn gelopen. We moeten terug tot we bij een blauw schuurtje komen. Dat was zijn workshop, zegt ze. Het eigenlijke huis kunnen we van daar uit op het dak kijken, maar we kunnen er niet bij, want het is afgesloten voor het publiek. U kunt hoogstens een flink stuk van het dak zien. Er is een hoge muur omheen en de poort is vergrendeld. Als u over het strand gaat kunt u de voorkant zien, maar dat raad ik u niet aan. Het is gevaarlijk vanwege het tij. U kunt worden verrast. En er is drijfzand.
Als we terug zijn bij het schuurtje is het ineens Dylan Thomas’ ‘workshop’ geworden. Ik strijk langs de planken en gluur door de reten naar binnen. Er staat een tafel en een stoel in. Door de ruiten binnen kan ik de baai zien. Zo heeft hij het gezien, denk ik en ik ben dichterbij dan ooit. Ik kijk met mìjn ogen door zìjn ruiten. Naast het schuurtje zien we treden. De toegang wordt versperd door een grote, opstaande tegel. Voor het publiek. We dalen af en komen uit bij de rotsen die het eind van het strand vormen en zwart aangeslagen zijn en glibberig. Dan is er de muur en het huis. Ik ben opgewonden.
Ponchinelli gaat zitten zonnen op de rotsen. R. staat al op de muur. Ik klauter er naar toe. Hij moet me erop trekken, omdat ik de stap niet kan maken. Dan gaan we over de muur naar het huis. Ik zie Dylan Thomas gelijktijdig voor het raam, op het balkon en in de tuin staan. En ik zie ook zijn vrouw. Bij het keukenraam kijken we naar binnen. Het is donker, maar we kunnen in één oogopslag vaststellen dat het huis er allesbehalve onbewoond uit ziet. Een pak wasmiddel staat naast de gootsteen, de gele letters: DAZ, grijpen je ogen vast. Ik voel aan het raam en trek aan de sponning en zonder de minste weerstand geeft het mee.
Ik klim het eerst naar binnen en moet daarbij mijn voet zetten op een schuinstaand, naar de gootsteen aflopend, houten hakbord voor groen-
te, wat ik wel vervelend vind maar wat onvermijdelijk is. Het is kil en vochtig binnen; op sommige plaatsen zitten schimmels. Maar hoewel het duidelijk is dat het huis al lange tijd onbewoond is, staat het meeste meubilair en het merendeel van alles dat voor een huishouding nodig is er nog in. We lopen door de kamers en raken dingen aan. We vinden kranten en tijdschriften. De laatste datering treffen we aan op een Time, June 1965.
Ze is er zo uitgelopen. Voor de openhaard staat een elektries straalkacheltje. Bij een venster zijn een paar kromgetrokken foto’s vastgeprikt. Hij staat er niet op, wel zij en de kinderen. Ze is er nog twaalf jaar gebleven, in dit huis, aan deze zijde van de heuvel, terwijl hij aan de andere kant onder de grond ligt, met boven zijn hoofd jauwende roeken. Het is aan alles te konstateren dat zij niet zomaar is verhuisd. Deze plaats is ijlings verlaten. Maar wat gaat het ons aan? Op wat voor sensatie zijn wij uit? Waar bemoeien wij ons eigenlijk mee?
In een miniatuur sekretaire vinden we tientallen brieven, allemaal aan haar geadresseerd en alle gedateerd eind 1953. Op de enveloppen heeft ze geschreven: answered. Ik heb ineens een gevoel van diepe triestheid en eenzaamheid. Het is alsof ik er iets mee te maken heb en alsof het 1953 is. Het is kort geleden gebeurd, in New-York en ik kwam te laat om hem nog levend te zien. Ik heb answered op de enveloppen geschreven, om niet twee maal dezelfde mensen te bedanken, want ik herinner me niet wie ik schrijf. Ze hebben hem overgevaren en hiernaartoe gebracht, maar dood.
En dan, plotseling, in een laatje, vind ik een buisje alka-seltzer. Ik laat het R. zien en glimlach wat. Ik draai het dopje los en kijk in het kokertje. De inhoud bestaat uit een soort van klonterige, klamme bruine suiker die tegen de bodem geplakt zit. Dat is jaren en jaren oud. Ik heb het buisje in mijn handen en kijk er naar. Het is blauw en de letters zijn wit. Het is een gewoon buisje, iedereen had het kunnen kopen. Maar het is hier terecht gekomen en nu heb ik het vast en kijk er naar en zie dat mijn vingers trillen.
We gaan weer naar beneden. Als me opvalt dat de trappen geen leuningen hebben maar touwen, herinner ik me dat Brinnin dat ook had opgeschreven. Hij vond het net een schip waar je van het ene dek naar het andere gaat. Dat komt mij overdreven voor en ook de
voorkant van het huis, die lijkt helemaal niet op een boeg. Het is eerder een chalet aan zee.
R. staat voor een boekenplank vol met boeken en neemt er een Noorse vertaling van Under Milkwood uit. Er staan nog meer vertalingen van zijn werk. Naast de boekenplank, met de smalle zijde er naar toe, staat een bureau. In de onderste lade ervan bevindt zich een map. We leggen hem op de grond en doorzoeken de inhoud. De papieren komen ijskoud uit het donker. Zo vinden we een hele stapel gedichten, die ons bij vluchtig doorlezen voorkomen als nog niet eerder gepubliceerd. ‘Elegy for a barbed-wire child’. Dat is een titel die we zeker herkend zouden hebben. En onder de gedichten nog een vertaling van Peer Gynt. We laten de vellen door onze handen gaan. Alles is getikt, maar hier en daar is nog een woord doorgehaald. Zo is ‘fool’ ‘good for nothing’ geworden.
– Op die wijziging kun je promoveren, zegt R.
Waarom heeft Mrs. Dylan Thomas dit hier achter gelaten?
We rapen de papieren bijeen, bergen ze terug in de map en verlaten het huis weer. ‘s Avonds nemen we onze intrek in een oud en statig hotel aan een andere baai, in Fishguard, waar niemand ooit van Dylan Thomas heeft gehoord. In de schemering ligt R. op zijn bed en staart naar het plafond; één hand heeft hij onder zijn hoofd, de andere gebruikt hij om te roken van zijn uit Nederland meegenomen shag. Ik sta bij de wastafel en kijk uit over de zee, terwijl ik warm water in de bak laat lopen.
– We zouden een brief kunnen schrijven naar het British Museum, zeg ik; misschien sturen ze een mannetje.
R. antwoordt niet.
Ik trek mijn been aan mijn knie op en zet mijn voet in het water.
Zandvoort, april 1969.