Een echte majoor en een valse kolonel
door Gerard Kornelis van het Reve
A Touch of the Poet
Van welke richting men de zaak ook bekijkt en hoe groot ook de verering die men O’Neill moge toedragen, er blijft geen andere slotsom over dan dat we in A Touch of the Poet, dat door de Haagsche Comedie onder de titel De Dag van Talavera in de Amsterdamse Stadsschouwburg in première is gebracht, te maken hebben met een mindere O’Neill.
We weten niet of de auteur zelf dit stuk, dat het eerste maar misschien ook het laatste van een nagelaten cyclus van dramas over het geslacht O’Neill heet te zijn, ooit in de openbaarheid zou hebben gegeven. Welke voorzieningen hij ten aanzien van het beheer heeft getroffen, wat hij zelf heeft vernietigd, of wat hij misschien uitdrukkelijk tot vernietiging heeft bestemd dat thans toch wordt gepubliceerd – het is niet of maar ten dele bekend.
Er heerst een neiging om, meestal met een licht afwijzend gebaar, het posthume oeuvre van O’Neill van zijn overig werk te scheiden. Het posthume zou uit sterk van alles wat bij zijn leven verscheen verschillende, moeilijk op de planken tot leven te brengen, en stroeve gewrochten bestaan. Maar reeds ten aanzien van Long Day’s Journey Into Night gaat deze opvatting scheef. Het moge komen doordat ik het voorrecht had dit werk in Londen, met Mevrouw Gwen Ffrangcon-Davies in de rol van Mary Tyrone te zien, ik bevond het in ieder geval een stuk waarna men gereinigd, gecentrifugeerd en gemangeld weer op straat staat, zoals dat na het zien van waarachtig drama het geval behoort te zijn. En wat bovendien het motief van laatstgenoemde tragedie betreft, dit komt wel treffend overeen met het motief dat men in verscheidene van O’Neills eerdere werken aantreft (Ile, Morning Becomes Electra, Desire Under the Elms), namelijk de vrouw die, niet opgewassen tegen een verschrikkelijke situatie, in krankzinnigheid of een demonische kortsluithandeling ten onder gaat.
De zo laatdunkend aangebrachte scheidslijn tussen O’Neills posthuum en het vóór zijn dood verschenen werk komt mij fictief voor, maar wel is het zo dat een dode auteur aan de genade van zijn erfgenamen is overgeleverd en niets meer in de kachel kan stoppen of omwerken.
In A Touch of the Poet, zoals het nu onherroepelijk is verschenen, is de held de majoor Cornelius Melody, een na een schandaal uit het leger gejaagde en daarop naar Amerika geëmigreerde Engelse landedelman, die de fnuiking van zijn glorieuze militaire carrière – hij is eens door Wellington zelf onderscheiden – niet kan verkroppen, en in de Nieuwe Wereld waar rangen en standen vrijwel niets, maar brutaal zakenmanschap en geld alles betekenen, te vergeefs de grandeur van zijn adellijk bestaan tracht te handhaven.
Hij is bedrogen en zit daardoor opgescheept met een slecht renderende taveerne die tot de hanebalken met hypotheken is belast, is omringd door een gemeenschap die hem, van Ierse afkomst, vijandig gezind is, raakt steeds dieper in de schulden, maar weigert een andere status dan die van een heer te voeren. Zijn volwassen dochter en zijn vrouw, een simpel boerenmeisje dat hij kort voor zijn maatschappelijke val heeft bezwangerd en voor zijn vertrek naar Amerika uit fatsoen heeft moeten trouwen, sloven en draven om het café boven water te houden, maar Melody zelf steekt geen hand uit. Wel loopt hij in onberispelijke costuums rond, houdt er een volbloed merrie op na, drinkt, deklameert voor de spiegel Byron, en laat vrouw en dochter op de datum van de slag bij Talavera van alle armoede nog een feestdiner aanrichten, waarop hij in zijn na negentien jaren nogal krap om zijn uitgezakte pens sluitende galauniform verschijnt. Pas als de idille tussen zijn dochter Sara en de zoon Simon van een rijke Yankee zakenman, inplaats van op een huwelijksaanzoek, op een poging tot afkoop door de zakenman afloopt, deze botte Yank een duel wei-
gert en Melody, behalve de kous, ook nog de knuppels van de door de zakenman gealarmeerde wet op zijn kop krijgt, komt hij tot inkeer, kan hij zijn waan afwerpen, schiet hij de merrie dood en verootmoedigt hij zich tot gewone taal, gewone kleding en de omgang met caféklanten die hij tevoren slechts als canaille wenste te beschouwen. Zijn vrouw Norah blijft door deze hele ontwikkeling heen onveranderd zijn trouwe, slaafse, van een bijna onsmakelijke aanbidding voor haar man bezeten vrouw.
De zwakte van het stuk schuilt ten eerste in de abrupte, pas aan het einde van het stuk plaatsvindende ommekeer, omdat die nergens tevoren wordt aangekondigd. (In The Iceman Cometh, waar we toch ook de ommekeer tegen het einde en zeer plotseling zien gebeuren, maakt deze een overtuigende en onvergetelijke indruk omdat hij, gezien de griezelige bezetenheid van de held, een uitgemaakte zaak is, terwijl nog door de dubbele aankondiging ervan – eerst door de mededeling dat de vrouw is overleden, daarna nog eens als blijkt dat ze is doodgeschoten – de opzet met concreet materiaal wordt gefundeerd.)
In A Touch of the Poet komt het beslissende gebeuren niet, of althans niet in aannemelijke mate, uit het karakter of de reeks handelingen van de held voort, mede door een tweede gebrek, te weten de zwakke typering van Melody. Deze heeft namelijk geen andere zijde, die wij kunnen vermoeden of verwachten eens te voorschijn te zien komen. (Want nergens laat hij, al was het maar in een kort vertrouwelijk gesprek tot een bijfiguur, enig inzicht in zichzelf zien, wat bovendien de thans bijna geheel gemiste – onontbeerlijke dramatische ironie had kunnen verschaffen.)
ZoaLs Melody nu voor ons wordt neergezet is hij, omdat hij geen andere zijde heeft en geen werkelijke tweestrijd en geen verscheurende opdracht tot een keuze in zich draagt, inplaats van tragisch en daarmee groot, alleen maar zielig en daarom, van strikt dramatisch standpunt bezien, klein en oninteressant. We krijgen, in de strijd tussen hem en de hem omringende maatschappij, nergens die, verlammende en tegelijkertijd bevrijdende gewaarwording, dat beide partijen gelijk hebben. Integendeel, we zien duidelijk dat Melody, die de indruk op ons maakt van een vervelend, verwend kind, ongelijk heeft; zeer veel van wat hij zegt wekt noch verzet, noch sympathie in ons, maar verveelt ons slechts: men voelt dan ook telkens het verlangen opkomen, hem toe te roepen eens op te houden met zeuren.
Met deze beide gebreken is A Touch of the Poet reeds duidelijk een noodlijdend stuk. Maar hier komt nog bij dat een vol kaliber antagonist ontbreekt die Melody misschien nog wat formaat had kunnen geven. Zijn vrouw Norah is namelijk noch een wezen dat, op welk niveau dan ook, de waan van haar man werkelijk meebeleeft, noch vertegenwoordigt ze het appellerend gezond verstand. Ze is evenmin tragisch als Melody zelf omdat ook zij een zelfs maar vermoede andere zijde mist – al was het maar in eigen boezem woedende opstandigheid. Ze is in de eerste plaats een verachting wekkend, truttig sloofje, al moet erkend worden dat haar deemoedige exposés over de onvoorwaardelijke liefde ontroeren.
Dat met zulk een gebrekkig geraamte het stuk zo niet overtuigt, dan toch in aanzienlijke mate boeit, komt, behalve door de indrukwekkende dialogen die O’Neill, als altijd, met grimmige consequentie en grondigheid heeft neergezet, door de artistieke krachttoer die De Haagsche Comedie met de opvoering geleverd heeft.
Ida Wasserman aanvaardde de rol van Norah geheel in de interpretatie van het eindeloos duldzame, mateloos liefhebbende en in de afbeuling en vernedering zich wel gevoelend werkpaard. Het is een vraag, of niet door een minder diep in de prut en de baklucht trekken van deze beproefde vrouw een voor het succes van de opvoering heilzamer effekt had kunnen worden verkregen. Maar als men de interpretatie van Mevrouw Wasserman als juist aanvaardt, moet men, zonder enig voorbehoud, haar acteren als een creatie kwalificeren.
Als men soms in Melody kon geloven, dan was dit wellicht meer aan Laseur te danken dan aan O’Neill. Ook van de nog moeilijker rol van de dochter Sara, die niet als haar moeder dupe wil worden van een illusie, maar toch dezelfde weg op zal gaan door haar liefde voor de vage bosneuker en dichterman Simon Harford, die haar vader niet volledig kan haten en wier tekst, vooral tegen het slot, als ze bekent door Simon bekend te zijn, lang niet zo goed is als die van haar ouders, maakte Annet Nieuwenhuyzen wat er van te maken viel. Ook in de bezetting en vertolking van de overige rollen merkte men nergens enige ernstige tekortkoming, en bleef steeds een lofwaardig peil gehandhaafd.
De Zwanen van de Theems
Omdat ik geen gelegenheid had Cees Nootebooms toneelstuk in drie bedrijven De Zwanen van de Theems, dat bij Em. Querido’s Uitgeverij thans in boekvorm is verschenen (76 pag., ingen. f 3,90), vóór de eerste opvoering door de Nederlandse Comedie in de Stadsschouwburg te Amsterdam te le-
zen, liet ik mij hier en daar voorlichten teneinde iets naders over het genre en de gekozen toneelconventie te weten te komen. Van enige personen hoorde ik dat het niet veel soeps, drakerig en een flop was, maar niemand wist mij uiteen te zetten wat voor soort stuk het was. Zulke mededelingen behoeft men geen bizondere aandacht waardig te keuren omdat ze, vooral als de verstrekkers ervan niet eens een omschrijving van het werk kunnen geven, veelal ingegeven zijn door nijd en naijver: wie het ooit, met Gods hulp, in dit land zou lukken een goed toneelstuk te schrijven, kan zich verzekerd weten van de eeuwigdurende afgunst en kleinerende haat van zijn collegae.
Tenslotte deelde een van de spelers mij mede dat het een best stuk was, ‘met prachtige rollen’ en dat het bovendien vol was van ‘poetische taal, werkelijk heerlijk om te spelen’. Meer kwam ik niet te weten, maar deze beide bizonderheden waren voldoende om mij ernstig ongerust te stemmen.
We weten dat in het algemeen acteurs, al was het slechts door hun ervaring, de speelbaarheid van scènes en de typering van figuren uitstekend kunnen beoordelen, maar dat zij van de waarde van een stuk als dramatische eenheid en artistieke schepping geen begrip hebben. Zij zouden zich zulk een oordeel trouwens niet kunnen veroorloven, omdat ze dan, vooral in het geval dat ze een goed ontwikkelde smaak hebben, in een groot deel van het repertoir van hun gezelschappen hun reeds zware werk met weerzin en ergernis zouden moeten verrichten.
Wat ik na de mededeling van de acteur moest vrezen, werd bewaarheid: De Zwanen van de Theems is wat men een acteursstuk kan noemen, rijk aan mogelijkheden voor de spelers om ronkend uit te zwermen (en ik ontken niet dat hierdoor af en toe een illusie van echt toneel optreedt), maar het mist de hechtheid, continuiteit en onverbiddelijkheid van werkelijk drama. Ik verwacht dat het bij een deel van het publiek, namelijk bij gevoelige, vagelijk artistiek ingestelde en daarbij vooral niet te intelligente toeschouwers nog aardig wat waardering zal vinden; bij het soort mensen dat altijd hard om een komisch detail in een tragische scène lacht, dat het heerlijk vindt tafreeltje na tafreeltje welopgediend voorgezet te krijgen, zonder de verplichting iets te moeten onthouden of met hun beperkte geestvermogens te hoeven samenvatten.
De Zwanen van de Theems is opgezet als een tragedie. In een 19de eeuwse Gooise villa, gebouwd door een in Indië rijk geworden suikerplanter, wonen thans, nu de Indonesische tragedie met de ineenstorting van de koloniale maatschappij is geëindigd,
zijn nazaten in een avondschemering van nette gepensioneerde armoede en dadenloze wrok. Het gezelschap bestaat uit de 78-jarige oudkoloniaal Arthur de Vries Huydecooper, zijn beide zusters Ina en Celine, en Anna, de 30-jarige dochter van hun overleden broer. Dit meisje, dat haar vader jong heeft moeten missen, onderhoudt, als het stuk begint, een liefdesband met haar oom Arthur en staat op het punt de doodgelopen verhouding met de 24-jarige buurjongen Peter Quelhorst voorgoed te liquideren. In deze situatie arriveren de kapitein der infanterie Harry van der Meer en zijn zwangere, onwettige vrouw Elsy, die in de villa tegen een woekerprijs een kamer huren. Harry gaat achter Anna aan, die voor zijn avances bezwijkt, en pareert Arthurs aanzegging dat hij hem op straat zal laten zetten door hem onverwachts te chanteren terzake van het door zijn navorsingen aan het licht gebrachte feit dat Arthur geen bij gevechten in de Atjeh oorlog onderscheiden kolonel, maar slechts een sergeant-majoor op de administratie is geweest, welk feit hij dreigt aan de zusters te zullen openbaren als Arthur hem zou wagen de voet dwars te zetten. Tenslotte steekt Arthur, om zijn geheim zowel als Anna’s liefde te behouden, de kapitein dood in de gang.
Het gegeven, hoe melodramatisch het er in een
nuchtere samenvatting ook moge uitzien, is op zichzelf zeker niet slecht en helemaal niet dwazer dan zovele malle verhaaltjes die aan de grootste toneelscheppingen ten grondslag liggen. Wat Nooteboom ervan heeft gemaakt overtuigt hier en daar een enkel ogenblik, maar echt geboeid ben ik nergens geraakt, integendeel. Naarmate de handeling voortschreed – de atmosfeer en de exposés aan het begin deden mij werkelijk even hopen dat ik iets te zien zou krijgen waaraan ik me gewonnen zou kunnen geven – begon ik mij steeds meer te ergeren en te vervelen.
Het stuk is slecht. Het is een heterogeen mengsel van knappe dialoog, literairderige, flauwe grapjes, goedkope levenswijsheid, quasi-poetische rimram, onechte symboliek, met een dunne lach-en-traan lijm verbonden. De indruk die overblijft is, dat een beslissing ten aanzien van Nootebooms capaciteiten met de verschijning van dit toneelstuk nog niet gevallen is, en dat het niet bij voorbaat uitgesloten is dat hij ooit een goed stuk zal schrijven. Dan echter zal hij eerst terdege moeten weten wat hij wil. Een toneelstuk schrijven betekent wel mengen, roeren en uitstorten, maar dit storten moet bestaan uit het volgieten van een betonbekisting, en niet uit het volproppen van een worst.
Het heet dat Nooteboom een bewonderaar is van Ibsen en door diens werk sterk wordt geïnspireerd. Dit getuigt, vooral in een tijd waarin het bon ton is alles wat meer dan een halve eeuw oud is als om verouderd af te doen, van smaak en goed inzicht. Van Ibsen valt heel wat te leren. Indien echter Nooteboom bij het schrijven van De Zwanen van de Theems het Ibseniaanse familiedrama tot voorbeeld heeft genomen, dan heeft hij een zeer belangrijk kenmerk van Ibsens drama’s over het hoofd gezien. De meeste stukken van Ibsen ontlenen hun kracht aan het feit dat de handeling, om het wat onbeholpen te formuleren, ‘vijf en twintig jaar later speelt’. Het verleden, dat de omvang aanneemt van een noodlot, is de kracht, waardoor alles in beweging wordt gezet. De hoofdfiguur heeft, lang geleden, een verkeerde, laakbare beslissing genomen, een misdaad begaan, of de kans tot een juiste keuze verzuimd zodat wij, enkele ogenblikken reeds nadat het doek is opgegaan, weten dat hem in wat nu gaat volgen de rekening, met rente, administratie- en vervolgingskosten zal worden gepresenteerd. Spoken is hiervan een mooi en helder voorbeeld.
Bij Nooteboom nu heeft het verleden uitsluitend of vrijwel uitsluitend een literaire, en geen dramatische rol. Hij zelf zwelgt, blijkens zijn in het programma afgedrukte inleiding, in de sfeer van de ‘grote, afschuwelijke huizen waarin het leven gestorven lijkt’, en uit het raam waarvan ‘af en toe een oude man of vrouw (staat) uit te kijken naar een nergens of een niets, naar een verleden dat dicht is of dood of bevolkt met vreemde, bleke herinneringen’. (Deze nogal goedkope prozering is niet representatief voor de toneeltekst, maar heel wat van dit soort schmiere heeft hij er toch in geloodsd.)
Dit decadent verleden dan wordt door Nooteboom niet in dramatische zin gebruikt: hij wendt het slechts aan als sentimentele entourage, die natuurlijk op zichzelf niet verwerpelijk is en wel degelijk kan bijdragen tot de atmosfeer, maar die niet de dwingende kracht uitmaakt die achter het handelen van de personages schuilt. Wij zien dus, als eerste tekortkoming, dat Nooteboom hier een gegeven wel aansleept maar, inplaats van het als bouwmateriaal te gebruiken, het slechts tot decoratie bestemt. Het verleden van de vier in het ‘afschuwelijke huis’ opgeslotenen bevat maar heel weinig dat ze voor ons tot levende en worstelende stervelingen kan maken. De bitse tante Ina en de lieve tante Celine, die beiden ongetrouwd zijn gebleven, en die geknipt zouden zijn geweest om in exposés over hun leven, hoe summier ook, de vrees van Anna, die het leven aan zich ziet ontglippen, diepte en overtuigingskracht te verlenen, zijn, behoudens een wel erg jankerig schmierestukje over Celines jonggestorven aanbidder, literaire figuren gebleven. Kijkt men nog dieper en scherper dan bemerkt men, dat ook zij niet meer dan decor en entourage zijn, aardig getypeerd weliswaar, maar dat zij aan de handeling, al praten ze en zijn ze aanwezig, geen wezenlijk aandeel hebben. Geen van beiden streven ze iets na of proberen ze in ernstige mate – behoudens wat gekanker van Ina en wat gefemel van Celine – in de ontwikkeling in te grijpen. Aldus heeft Nooteboom iets, waarvan hij misschien wel heeft beseft dat het belangrijk was en dat hij er iets mee doen moest, ongebruikt laten liggen.
De oude Arthur, slechts matig getypeerd, moge ons van alles over zichzelf laten vermoeden, juist dat ene, zijn gefingeerde rang, in het geheel niet. Datgene uit zijn verleden dat hem boeiend voor ons had kunnen maken wordt niet bij het neerzetten van zijn gestalte gebruikt, doch later pas, en dan bijna als een verstoring, bovendien geheel onverwachts, te berde gebracht. Iets ingrijpends mag nooit onaangekondigd komen, maar moet door de toeschouwer kunnen worden verwacht. Laten degenen die het stuk hebben gezien zich eens proberen voor te stellen, hoe veel aangrijpender de chantage zou zijn geworden indien wij, in de zaal, de smadelijke feiten tevoren hadden geweten of tenminste half vermoed! Onmacht het verleden dramatisch adequaat te verwerken, en het verzuim een of meer
aankondigingen te doen, vloeien hier tot één fout samen.
De ontknoping is hoogst verbazingwekkend. We vermoeden, al heeft Arthur dan tenminste een keer expliciet tegen de kapitein gezegd dat hij hem wel zou willen vermoorden, allerminst in de oude man de bezetenheid en de moed tot zulk een wanhoopsdaad. Er wordt tevoren geen wapen vermist, hij is niet al eens een keer beangstigend driftig geweest, niets daarvan! Vandaar dat we, als we de moord in de schemerige gang zien geschieden, een ondeelbaar ogenblik denken dat er achter de coulissen iets is misgegaan en dat een hysterische, onderbetaalde figurant amok heeft gemaakt. Natuurlijk, onmiddellijk daarna weten we wel hoe het zit, maar op het moment van het gebeuren missen we het vermogen het in theatrische zin te verwerken. Waarom moet het in de schemer van de gang geschieden en niet in het volle licht, na een woordenwisseling en worsteling, desnoods half als een ongeluk? Om de toeschouwer een en ander nog even duidelijk te maken komt dan, vlak voor het doek zakt, de oude, natuurlijk piekfijn in zijn smetteloze kolonelsuniform dat zijn geredde eer symboliseert, in het licht te staan. Het helpt niet: al wat men dan verwacht is dat de gezamenlijke spelers zich naar de rand van het podium zullen begeven om daar, sommige van hen knielend, ‘Achter de Wolken Schijnt de Zon’ of een lied van gelijke strekking aan te heffen.
Hier en daar is het verleden wel gebruikt. Op de figuur van Anna, die wel verreweg het beste is neergezet, valt maar weinig aan te merken. Zij is dan ook de enige die, zo jong als ze is, door Nooteboom met iets als een verleden – namelijk haar kindertijd – is begiftigd. Ook de kapitein is aannemelijk, want ook hij heeft een verleden, dat vrij uitvoerig wordt genoemd: zijn voortgejaagd worden van vrouw naar vrouw, op weg naar een vermeende bevrediging. Maar zijn arme kleine vrouwtje irriteert, omdat ze geen typering heeft. Haar tekst is hol en onbeholpen en door haar geringheid kan zij voor Anna nooit een werkelijke rivale zijn en maakt zij de hele affaire tussen deze en haar man tot iets onwaarschijnlijks en onbelangwekkends, dat van de deuren en ramen brekende passie wel ver verwijderd is.
De tekst is, zoals ik al aanduidde, een eigenaardig onvoldragen mengsel. Zolang de auteur ter zake blijft, valt er veel te waarderen. Hij heeft het echter nodig geoordeeld de reeds genoemde rimram en flauwe kul in te lassen. Poetische verwijlingen zijn gevaarlijk. Ten eerste moeten ze uit echte poëzie bestaan, en die schrijft men maar niet bij dozijnen paginaas tegelijk. Ten tweede moeten uitweidingen bewaard worden voor die momenten, waarop de figuur werkelijk tot barstens toe geladen is en uitsluitend in een stroom van irrationeel vuurwerk zich kan ontladen. Daarbij moet echter steeds, al wat men neerschrijft, waarlijk deel uitmaken van de mededeling. Anders wordt de handeling stopgezet of vertraagd en zodra dit het geval is -men merkt het onmiddellijk – hoort men wel menselijke klanken en ziet men wel wezens bewegen en spreken, maar dringt de tekst niet meer tot ons door. Betreffende de toelaatbaarheid van een dichterlijke beschouwing is er één, klassieke, uitzondering, die geldt als het juist de bedoeling is van de auteur om de handeling stil te zetten teneinde de toeschouwer de gelegenheid te geven te overdenken wat hij gezien heeft en zich voor te bereiden op wat nog gaat komen. Dan doet de tekst ook niets anders dan resumerend bespiegelen en gissend voorspellen. Zulk een poëtisch resumé kan dan nog het technisch nut hebben dat het, indien voor een gordijn gebracht, de troep er achter gelegenheid geeft te changeren zonder pauze. Ik geloof echter niet dat Nooteboom ergens zijn dichterlijke taal met een vertragend doel heeft willen bezigen.
Het is niet fair om uit een toneelstuk, waarin immers alles functioneel verbonden is en het ene uitsluitend door het andere diepte en waarde krijgt, de onwaarachtige, zouteloze, gewild grappige, quasigevoelige alsook volstrekt holle beweringen bijeen te gaan zoeken. Wie zich wil informeren, leze zelf de tekst en schudde het hoofd. Waarom moest dat er allemaal in, die uitschieter over de arme oliezwanen die maar aaneiert als waar het om gaat al lang, en duidelijk genoeg, gezegd is; die peinzende levenswijsheden; dat sterke verhaal over een gegijzeld Atjehs kind en dat over de opgehangen spion, verhalen die, hoe banaal ook, de toeschouwer hadden kunnen doen huiveren als ze een werkelijke functie hadden gehad, maar die bespottelijk zijn als ze die, zoals nu, missen, en slechts doen denken aan bijvoorbeeld het eeuwige verhaal over de dronken SS-officier waarmee zeker wel vierhonderd mensen aan de bar hebben gezeten en die schreiend de handen voor de ogen slaat omdat hij maar steeds de gezichtjes van al die arme Joodse kindertjes voor zich ziet, die hij levend in de put met ongebluste kalk heeft geworpen. We zijn weer thuis.
Aan de opvoering heeft het niet gelegen. Joan Remmelts was formidabel als de oude Arthur, tante Ina werd met schitterende maar nergens gechargeerde zuinigheid en bitterheid door Marie Hamel gecreëerd, Ellen Vogel maakte van Anna een zeer aannemelijk, door het verblijf tussen ouderdom en
naderende dood geknauwd, grijs meisje, en André van den Heuvel bracht de rusteloze, proletige, maar tegelijk hulpeloze kapitein zeer knap uit de verf. Jurg Molenaar, wien het jongerige van zijn verschijning en het ietwat bekakte van zijn studentachtige stem hier goed van pas kwamen, wist de buurjongen Peter zeer verdienstelijk en aanvaardbaar te verbeelden.
Lous Hensen maakte mijns inziens van Elsy, het zwangere vrouwtje van de kapitein, niet veel, maar ze had dan ook een weinig benijdenswaardige taak: het leek af en toe wel of de auteur in haar tekst en aanwijzingen de meeste onzin en de grootste dosis opgelegde symboliek had gespuid.
Tenslotte Mevrouw Royaards-Sandberg, over wier uitbeelding van de lieve tante Celine iedereen zowat in zwijm is gevallen. Dat Nooteboom ons op het onvermijdelijke, maar mijns inziens alleen schadelijke scènetje vergast heeft van de oude gramofoonplaat, waarbij het obligate dansje van heel, heel vroeger’ wordt gemaakt, kan zij niet helpen. Maar dat overdreven, meewarig handengevouw, beaat gegrijns en zoetsappig gepiep is werkelijk meer dan ik kan verdragen. Ik meen dat ik dit soort activiteit jaren geleden al eens heb gesignaleerd, in een Russisch stuk, waarin moeizaam een samowaar wordt voortgezeuld, eindeloze geknoopte wollen doeken om de kop bengelen en met jammerstem ‘Maaaaasja!’ door de gangen wordt geloeid. De rustieke Koolhaas, in wie waarschijnlijk reeds een stukje gekleurd glas, bij heldere hemel tussen duim en wijsvinger voor zijn gezicht gehouden, een mateloze ontroering teweegbrengt, is er ingetrapt en meent, blijkens zijn recensie in het weekblad ‘Vrij Nederland’, dat, alleen om deze aanstellerij te zien, het Nederlands publiek in drommen naar de hoofdstad op zou moeten trekken. U hebt reeds bemerkt, lezer, dat ik het met hem niet eens ben.