Een geëngageerd anti-politikus
H. van Galen Last
‘On a accusé Péguy … pour avoir dénoncé la “civilisation” la plus triviale et la plus anonyme, celle du notoire’.
Paul Thibaud
Het zijn niet, zoals wel geschreven is, de nazi’s geweest die Du Perrons aandacht op de politiek hebben gevestigd. Zijn politieke ‘opvoeding’ begon in januari 1931. Hitler komt dan nog niet voor in zijn werk, noch in zijn korrespondentie. Het was het kommunisme dat hem interesseerde. De intellektueel, schreef de overigens gematigde Emmanuel Berl in 1929 in een werk dat Du Perron kende, Mort de la pensée bourgeoise, stelt belang in het kommunisme omdat de bourgeoisie een lijkengeur verspreidt en de kapitalistische tirannie hem tegenstaat. In zo’n sfeer was de grote krisis, die snel op Berl’s woorden zou volgen, voor de meeste intellektuelen – vooral buiten Nederland – niet anders dan de bevestiging van hun vermoedens over de ondergang van de burgerlijke samenleving. ‘Mijn vriendenkring spreekt en leest over niets anders meer dan over het komende’, noteerde Du Perron in december 1932 en door zich alleen te herinneren wie tot die kring hebben behoord, zal men voorzichtig zijn met Du Perrons kennis van deze zaken te onderschatten. Vanzelfsprekend kan iedereen vandaag, die beschikt over enkele feiten uit Stalins loopbaan, uit de geschiedenis van de wereld sinds 1932, hem zo nu en dan betrappen op ‘gebrek aan kennis’ of ‘naiviteiten’. Daar is geen bezwaar tegen zolang het besef van de eigen, onvermijdelijke naiviteiten in het licht van de toekomst bewaard blijft; zolang niet wordt geloofd dat Karl Marx of Jan Romein zulke kleine zonsverduisteringen bespaard zijn gebleven. Het blijft overigens waarschijnlijk dat, vergeleken met de generatie
van 1900, de gemiddelde politieke kennis van de intellektuelen na 1945 is toegenomen. De eerste wereldoorlog met de toenemende staatsbemoeienis, de kommunistische revolutie en het fascisme en de tweede wereldoorlog als zijn nasleep, maakten het steeds moeilijker om zich niet met de politiek te bemoeien. Uiteraard was dit geen gelijkmatige ontwikkeling. De neutraliteit in 1914 had ook tot gevolg dat het persoonlijk fortuin in Nederland minder onzeker was gebleken dan in de meeste andere landen van Europa. Intellektuelen uit de middenstand konden er na 1918 gemakkelijker blijven geloven, dat de wereld niet op beslissende wijze was veranderd. Du Perron had bovendien nog een koloniaal verleden en niets is bevorderlijker voor een a-politieke instelling.
Dat Du Perron tot 1930 geen politieke belangstelling had, was dus niets bijzonders. Slauerhoff, Vestdijk, Marsman of Ter Braak verschilden hierin nauwelijks van hem, evenmin ouderen als Van Schendel, A. Roland Holst, Nijhoff of Jan van Nijlen. Du Perron heeft zich tenslotte wel met de politiek bemoeid, maar zijn verzet er tegen heeft hij nooit opgegeven. Zijn weigering de politiek als een vanzelfsprekendheid te aanvaarden, choqueert vandaag. Dat een kritische buitenstaander de politiek enkele vragen te stellen had, die misschien toch niet hun betekenis hebben verloren, blijft al te vaak onopgemerkt.
Voor de progressieven van vandaag onthullen anti-politieke opvattingen onverschilligheid voor de wereld, fundamentele hardvochtigheid. Marxisten zullen geneigd zijn achter Du Perron’s onverschilligheid voor de politiek een verdedigingsmechanisme te vermoeden tot handhaving van zijn burgerlijke voorrechten.
‘Het spreekt nu vanzelf’, schreef hij in De Smalle Mens, ‘dat ik geen hart voor het volk heb. Niets lijkt mij minder waar’, een ontkenning die bevestigd wordt door zowel Europeanen als Indonesiërs die hem hebben gekend. Eén van zijn eerste bezwaren gold juist het onvermijdelijke paternalisme in de politiek. Deze ‘heilslegergevoelens’ werden door Du Perron soms gerechtvaardigd in de persoonlijke relatie, zoals in een brief aan Ter Braak van 6 januari 1931, maar in de politieke aktie leidden zij onweerstaanbaar tot de manipulatie. De helderheid, die Du Perron van menselijke verhoudingen verlangde, handhaafde zich niet in de politiek, die zich op
zo iets onpersoonlijks als de massa richt. Tegenover de manipulatie, die onvermijdelijk is voor wie met de politieke aktie effekt wil sorteren, verkeren alle goede bedoelingen van de politikus tenslotte in zelfbedrog.
‘Een zuivere oppositiefiguur’, volgens Du Perron, ‘zou daarom al niet met het volk kunnen samengaan, omdat hij zichzelf als een verrader zou voelen, als een uitbuiter van die massa, die niet denkt als hij…’ Omdat de waarde van een politikus in belangrijke mate afhankelijk is van zijn vermogen iets van anderen gedaan te krijgen, zal hij, in wat hij verkondigt, nauwelijks zelf meer kunnen onderscheiden tussen politiek en eigen mening. Propaganda, dat wil zeggen grote woorden en halve waarheden, is geen schoonheidsfoutje van de politiek, van deze politikus of die tegenpartij. ‘Wanneer het gaat om de belangen van de mensheid, moet er onvermijdelijk bij worden gezeverd. Ethische zever blijft de onmisbare bindstof zodra de mensheid erbij te pas komt…’, in die woorden heeft Du Perron wel één van zijn grondigste bezwaren tegen de politiek uitgesproken. Het was niet alleen een estetisch bezwaar. Het ging ook hier om de bedoelingen van zeveraars en halfzachten; het ging er Du Perron om dat politiek, gezever en halfzachtheid, vertroebelend werken, open en heldere menselijke verhoudingen verhinderen.
Dat hij klassebelangen zou verdedigen, is moeilijk vol te houden. Men kan zich eerder afvragen welke belangen sommigen menen te dienen door hem te blijven afschilderen als een bourgeois en, om die reden, als een anti-kommunist? Wat opvalt is juist hoeveel hij bereid was anderen toe te geven. Naar aanleiding van Sacco en Vanzetti sprak hij van een ‘gerechtelijke moord van een corrupte kapitalistische maatschappij’ en het zou een vergissing zijn te geloven dat hiermee alleen op Amerika werd gedoeld. Het is onmogelijk aan de kant te staan van de bourgeoisie, erkende hij tegenover Malraux en wie zijn werk ook maar enigszins kennen, zullen weten dat zijn afkeer van de burgers niet die was van de bohémien. Als Du Perron iets met Marx en Lenin gemeen had, dan wel de neiging om in de bohémien de burger te herkennen.
Toen hij zijn politieke onderzoekingen begon, was hij nauwelijks ideologisch besmet. ‘Het systeem van Marx, niet dogmatisch toe-
gepast’, leek hem al na vier maanden (april 1931), ‘wellicht het beste.’ Al gaf hij zich niet gemakkelijk gewonnen, hij bleef altijd bereid zijn eigen meningen in de strijd te werpen, ze zo nodig te laten vallen of te herzien. In de eerste helft van de jaren dertig was hij het kommunisme zo goed gezind dat hij heeft overwogen kommunist te worden. In elk geval liever kommunist dan socialist – die verzekering kan enkele malen in zijn brieven worden gehoord. Als de neiging om voor de sociaal-democratie te kiezen burgerlijke gezindheid verraadt, zoals in De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte staat geschreven, dan zou Du Perron vrijgesproken moeten worden van de beschuldiging een literaire vertegenwoordiger van zijn klasse te zijn geweest.
Het gaat er niet om van Du Perron een driekwart kommunist te maken. Dat hij zich nooit bij de partij heeft aangesloten, is niet verwonderlijk. Dat uit zijn geschriften meer sympathie blijkt voor het anarchisme dan voor het kommunisme is, vanuit zijn verzet tegen de politiek, begrijpelijk. Dus was hij toch een omgekeerde kleinburger, zal nu misschien iemand opmerken voor wie elk woord van Marx en Lenin als onfeilbaar geldt. Het is met marxisten als met freudianen: wat de meesters past, maakt een ander belachelijk. Een freudiaan die praktiseert zonder zelf te zijn geanalyseerd, is een monster. Alleen de meester zelf oefende zijn praktijk uit op een voor ieder ander ontoelaatbare wijze. En niets laat zich gemakkelijker voorstellen dan het fraais dat sommige marxisten nog meer voor Proudhon zouden hebben bedacht als hij een advokatenzoon zou zijn geweest en Marx de kuiperszoon, de jonge koeherder en typograaf.
Du Perron’s theoretische kennis van het anarchisme mag niet groot zijn geweest, hij heeft in het anarchisme toch de overtuiging herkend dat de politiek een verachtelijke zaak is, voor zover zij betekent dat de ene mens macht uitoefent over de ander. In hun irritatie over Du Perron’s verzet tegen de politiek lijken sommige marxisten trouwens hun eigen doel te hebben vergeten: het afsterven van de staat. Het anarchisme wil de staat onmiddellijk afschaffen, uit protest tegen de politiek; tegen datgene wat de verhouding tussen mensen verduistert zodra zij onderdeel worden van een kollektiviteit; tegen de rookgordijnen van verkiezings-
kampagnes en parlementaire debatten. Het anarchisme verzet zich tegen het politieke bedrijf als het tegenovergestelde van de vriendschap, een relatie die alleen in een sfeer van belangeloosheid gedijt. De anarchistische daad is er éen voor eigen rekening – vandaar Du Perron’s begrip voor de schietende bende van Bonnot. Vandaar ook woorden als deze, die aantonen hoe goed hij begreep wat wezenlijk is in het anarchisme: ‘Tegen het gewapend-beton, het kollektivisme, de systematische uitroeiing van alle individualiteit, tegen de machine of de dwang die van mensen machines wenst te maken, verwacht men de opstandigheid, niet van de anarchisten misschien, maar van dàt anarchistisch element in de revolutionair, zonder welk de revolutionair, n’ en déplaise Trotsky, geen revolutionair zou zijn. De oppositiefiguur die de keuze krijgt tussen kuddedier of kuddeleider is een meer-dan-bedroevend schouwspel.’ Maar blijkbaar geloofde Du Perron niet in de mogelijkheid van het afschaffen van staten en daarmee van de gehate politiek. Wat het anarchisme sympathiek maakte in zijn ogen, betekende in ander opzicht de veroordeling er van. Hij verwarde het sympathieke karakter van bedoelingen niet met hun praktische uitvoerbaarheid. Hij was niet alleen te zeer een psychologisch realist, hij had, toen hij eenmaal onder de fascistische dreiging tot aktie besloten was, een te grote behoefte aan resultaten om niet al gauw zijn geduld te verliezen tegen wat hem voortaan hersenschimmen leken. Welke sympathie hij voor het anarchisme had, hoe onmisbaar hij het zelfs achtte als een element dat het realisme er voor behoeden kon tot een platvloers nihilisme te verkleuren, hij heeft blijkbaar nooit kunnen geloven dat het ook maar in staat zou zijn een serieuze bedreiging te vormen voor de bourgeoisie, ‘dit praktische mensensoort’ dat voor hem gepersonifieerd werd door de figuur van de ‘notaris’ en waarvan Arthur Ducroo in het hoofdstuk ‘Dromen en notarissen’ beweerde altijd al ‘de stank’ te hebben herkend. Het moet vanuit dit besef van de machteloosheid van het anarchisme zijn geweest dat hij, in zijn afkeer van ‘de schijn-vrijheid van de burgerlijke samenleving’, blijkbaar korte tijd met de gedachte heeft gespeeld om zich bij de kommunisten aan te sluiten. Maar die afkeer werd al gauw overschaduwd door de walging van Hitler en het nazisme.
Du Perron mocht de politiek verwerpen, het is zijn niet geringe verdienste geweest dat dit ‘negativisme’ bij hem niet leidde tot de afstomping voor het werkelijke gevaar, tot een neutralisme à la Huizinga en zoveel anderen. Het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellektuelen is ook te danken geweest aan zijn behoefte aan aktiviteit tegenover de grote dreiging van de jaren dertig. Het fascisme dreef Du Perron aanvankelijk nog meer in de richting van het kommunisme. Dat hij niet met het kommunisme wilde samenwerken is een legende, maar het is waar dat hij zich net zo min in het stalinisme heeft vergist als in het nazisme, vanaf het moment van de Moskouse processen.
Zowel marxisten als anarchisten hebben Du Perron nooit kunnen overtuigen van hun geloof in de bevrijding door het volk, de arbeiders. Voor hem onderscheidde de strijd van het proletariaat zich niet van die van de anderen: ‘Een klasse die de welstand vraagt… heeft eindeloos gelijk, hoe men er verder ook tegenover mag staan. Maar diezelfde materiële welstand is ook wat de burger verdedigt; hier smelten burger en kommunist alweer samen onder het opschrift mens. Het wereldkommunisme zal immers ook de nieuwe mens doen ontstaan. Vraagteken, vraagteken: alles wordt weer een kwestie van nuances. Men zou zich haast ongerust maken over het meer of minder welslagen van deze nieuwe mens, als men om dezelfde reden: dit ene leven is kort, niet de zekerheid had dat men hem zelf niet meer kennen zal.’
Het is mogelijk te geloven dat Du Perron zich meer had kunnen inzetten voor een wereld, waarin die nieuwe mens tot de mogelijkheden behoort. Het politieke engagement dat deze anti-politieke geest in de jaren dertig toch op zich nam, had niet beperkt hoeven te blijven tot de anti-fascistische aktie, bij iemand die het niet aan energie ontbrak. Hierop kan worden geantwoord dat hij zeker ook is geremd door zijn niet ongerechtvaardigde achterdocht tegen degenen die beweerden naar een nieuwe wereld te streven. ‘La plupart des révolutionnaires dégoûtent de la révolution’, schreef hij, met een variant op La Rochefoucauld. Blijkbaar was voor hem het sukses van een onderneming onmiddellijk verbonden aan de kwaliteit van de mensen die er zich achter stellen. Zoals Du Perron geloofde dat de literatuur verplichtingen oplegt aan de schrijver,
zo geloofde hij ook dat het leven van de kritici van onze samenleving met die kritiek in overeenstemming diende te zijn. Hoe hoger iemand’s politieke idealen, hoe hoger eisen hij zichzelf te stellen had. In deze zin heeft de lektuur van Du Perron, ook voor politici geloof ik, nog niets van zijn betekenis verloren. In zijn verzet tegen het marxisme steekt veel wantrouwen tegen opvattingen, die de verandering van de wereld geheel laten afhangen van een verandering van strukturen, van het buiten-persoonlijke. Verder wekte de marxistische orthodoxie gemakkelijk de weerzin van iemand, die zoveel ruimer van geest was dan zijn reputatie deed geloven.
Du Perron zelf was trouwens in minstens éen opzicht beter dan zijn eigen woorden. Wie zijn gebrek aan vertrouwen in de verdrukten van Europa, de Europese arbeidersklasse in de jaren dertig, zouden betreuren, mogen zich herinneren op welke wijze hij later, in Nederlands-Indië, partij koos voor het Indonesische volk. De vraag is nu minder hoeveel Nederlandse politici in de jaren dertig zich op hun eigen terrein even verdienstelijk hebben gemaakt als deze vijand van de politieke orthodoxie, maar in hoeverre zijn weigering om het individuele voorbarig op te offeren aan het sociale, nog steeds van betekenis kan zijn? Om misverstanden te voorkomen, is het misschien niet overbodig te herinneren aan de woorden van André Malraux in de Antimémoires, volgens welke Du Perron niet in de politiek geloofde, maar wel in de rechtvaardigheid. Woorden, waarmee zowel één van de grootste problemen van deze tijd is aangegeven als de verschillen die in de vriendschap tussen beiden, met de toenemende dramatisering van het politieke gebeuren in de jaren dertig, steeds duidelijker tevoorschijn kwamen. Toen Du Perron, in een brief van 2 maart 1937 aan Marsman, de moed van André Gide, die als wereldberoemd paradepaard van het kommunisme zijn teleurstelling in de Sovjet-Unie had geopenbaard door de publikatie van zijn Retour de l’URSS, stelde boven die van Malraux, die op dat ogenblik in Spanje vocht, had hij gelijk vanuit het standpunt van wat hij de verdediging van de vrijheid van de geest noemde, maar toonde hij minder begrip dan Malraux voor de vraag tot hoever effektiviteit en integriteit, politiek en rechtvaardigheid, te kombineren zijn. Dat Malraux de
moed zou hebben gehad van iedere luitenant, zoals Du Perron aan Marsman schreef, was een onbillijkheid die overigens uiteindelijk de bewondering voor zijn vriend niet heeft geschaad, zoals zijn laatste woorden over Malraux in de brief aan Sjahrir bewijzen. L’Espoir, met zijn botsingen van de meest uiteenlopende meningen, bevatte meer kritiek op het stalinisme dan Du Perron bereid was in te zien en op de achtergrond van Malraux’ zwijgen over de Moskouse processen stond de politieke overweging dat het grootste kwaad, het fascisme, nog overwonnen moest worden. Dat Du Perron in dit geval voor Gide koos zal in het algemeen meer in overeenstemming zijn met het oordeel van intellektuelen – ook al brengen zij maar al te vaak bij lange na niet Gide’s moed op – en de kritiek op Malraux geeft vooral scherp de grenzen aan van zijn begrip voor de implikaties van de politieke aktie. Maar het debat tussen Malraux en Du Perron, een debat waarin zich sindsdien de stemmen van Orwell, Sartre en Camus – om maar enkelen te noemen – hebben laten horen, is ook door deze stemmen niet scherper gesteld, laat staan tot een oplossing gebracht. Dat bewijzen ook de aanvallen die, terecht of ten onrechte, vooral de laatste jaren in de Angelsaksische landen en Frankrijk – door onder meer Conor Cruise O’Brien, Mary McCarthy, Raymond Aron, de Tel Quel-groep – op de posities van Orwell, Sartre of Camus zijn ondernomen.