Een gehorig huis
C. Buddingh’
Iedere middag, om vijf uur precies, als de wekker, die hij op het radiotijdsein van één uur nog had gelijkgezet, schor-zeurend begon af te ratelen, maakte meneer Stevens eerst de zin waaraan hij bezig was af en schroefde dan, zonder overhaasting, de dop op zijn oude Waterman. Daarna trok hij de rechter bureaula open en nam het blauwgevlamde dictaatcahier eruit. Als de wekker nog doorgerinkeld had, nadat de dop vast zat, zette hij een zwart opstaand streepje rechts van de rode inktlijn waarmee hij alle pagina’s van het schrift in twee gelijke helften had verdeeld; wanneer hij de wekker was voorgeweest, links. Achtentwintig seconden was de gemiddelde tijd die de wekker nodig had. De marge kon, hadden proeven hem geleerd, niet meer dan vier seconden bedragen. Vandaag kwam het streepje links te staan, net als gisteren en eergisteren. Hij stak zijn pen in zijn binnenzak, legde het cahier terug in de la en duwde die weer dicht. Dan pas hief hij zijn hoofd op en luisterde.
Altijd kraakte ergens wel iets. Er waren vaste punten natuurlijk. Boven de kast, waarin hij zijn munten bewaarde. Links boven zijn hoofd. In een halve cirkel rond de lamp in de eethoek. In de erker ook vooral. Maar soms kwamen er onverwachts plekken bij, scheen het of het gekraak aan het voortwoekeren was, of het rondsprong met vreemde, onvoorspelbare zwenkingen door de hele vloer boven zijn hoofd. En dan was alles weer stil, hoorde hij alleen het vage geslof van pantoffels, soms vermengd met heel zachte radiomuziek, een vaag gemurmel van stemmen of het getinkel van de piano in het aangrenzende huis. Maar dat stoorde hem niet, zomin als het ruisen van
stortbakken of het geschreeuw van kinderen in de altijd achter gordijnen weggesloten straat. Nu kraakte het weer schuin achter hem, een decimeter links van de punt van de boekenkast, een dof, rebellerend gekraak, dat hoger van toon werd en aanzwol tot een haast vinnig gepiep. Muizen tussen het plafond? – onzin! Even abrupt als het begonnen was hield het weer op. Toch was het, alsof een golvende zwelling zich door heel de zoldering voortzetten bleef, maar onhoorbaar nu, een geruisloos Bekrimp en gekerm dat elk ogenblik als een onweer kon losbarsten.
Hij borg het manuscript waaraan hij had zitten schrijven – ‘De numismatiek in het oude Rome’ – in de linkerla van zijn bureau en sloot deze af met het koperen sleuteltje. Zes minuten over vijf. Hij pakte zijn zwarte overjas uit de garderobekast, knoopte zijn witzijden sjaal om, drukte zijn zwarte borsalino op zijn oren. Met de grote, blauwgrauwe sleutel opende hij de kamerdeur, draaide hem, eenmaal aan de andere zijde, onmiddellijk weer op slot. Opnieuw luisterde hij even. Ergens zoemde iets: een of ander electrisch apparaat? Maar wat? En even was er een kort tik-tik, alsof een kraan snel achtereen twee druppels losliet en dan haastig dichtgedraaid werd. De tochtdeur knerste in het onderste scharnier. Maar de buitendeur gleed bijna geluidloos in het slot.
Het was tussen de zeshonderd en zeshonderdtwintig stappen naar het station. Als altijd was het druk om deze tijd: werklui die met de trein meemoesten of op een bus stonden te wachten, kantoormeisjes, schoolkinderen. Dat laatste begreep hij nooit zo goed: zo lang gingen de lessen toch niet door? Zeshonderdveertien ditmaal. Hij kocht een Handelsblad. Door de beduimelde ruiten zag hij op spoor 3 een trein binnenrijden: felgele wagons met schuin-blauwe banen. Willem II. Fidor-lakken. De man in de sigarenkiosk legde zijn doosje Dubec al voor hem neer. Een elleboog porde in zijn rug, een koffer klapte tegen zijn dijbeen. Hij liep langs de kroketautomaten en keek uit over de doffe en tegelijk ook weer glinsterende spoorbanen. Een licht versprong van groen op rood. Zo strekten de rails zich uit over heel de wereld, verbonden Parijs met Rome, Rome met Berlijn, Berlijn met Wladiwostok. Hij trok de knoop van zijn sjaal iets vaster aan. De knoppen tekenden zich al duidelijk af tegen de naar mauve en grijs verkleurende lucht; heel in de verte, tussen twee flatblok-
ken, wiegden geelgroene treurwilgtakken.
Hij wachtte even, om een bus met arbeiders te laten passeren, stak dan het zebrapad over. Iemand zei: ‘Goeienavond, meneer Stevens,’ hij lichtte zijn hoed. In zijn straat was het stil, alleen schuin tegenover hem waar een nieuw, laag raam in de voorgevel was gezet, was een bestelauto gestopt en droegen twee jonge mannen potten verf en een ladder naar binnen. Hij wilde zijn huissleutel al in het slot steken, toen hij iets op het afgesleten hardstenen stoeptreetje voor zijn deur zag liggen. Hij bukte zich en raapte het op. Het was een blauw gummi balletje, ongeveer zes centimeter in doorsnee, schatte hij. Hij kneep er even in: het voelde merkwaardig hard aan. Hij draaide zich om: de straat was nu geheel uitgestorven, alleen in de verte zag hij nog juist de zwarte rug van de postbode om de hoek verdwijnen. Hij bleef een ogenblik staan, met vijf vingertoppen in het haast niet meegevende rubber knijpend. Hij draaide de sleutel om, wachtte heel even, duwde de deur dan wijd open. Op de mat lag een luchtpostenvelop. Van Winnie. Hij pakte de brief, schoof hem naast het balletje in zijn linkerhand, sloot de deur achter zich en luisterde. Op drie, vier plaatsen was het te horen: een ijl en toch doordringend geknisper, alsof een klein, fluweelzacht handje twijgjes niet dikker dan een gloeidraad doormidden brak. Hij schoof langs de tochtdeur, deed de deur van zijn kamer open, stapte naar binnen en draaide hem weer op slot. Hij legde het balletje op zijn bureau, met de brief, hing zijn jas weg, legde zijn sjaal en zijn hoed in de kast. Boven zijn hoofd zong een weke mannenstem: Gern hab’ ich die Fraun geküsst. Hij pakte de aanwijsstok, die in de nis naast de kleerkast stond en bonkte er tweemaal mee tegen het plafond. Een wolkje fijne kalkstofjes warrelde omlaag. Sloffende voetstappen, gekraak van de plank rechts voor de tafelpoot het dichtst bij het raam, van de plank voor het radio-tafeltje. De stem stierf weg, zwol weer even aan, stierf opnieuw weg, maar bleef nog heel zacht hoorbaar. Hab nie gefragt, ob es gestattet ist. Hij stapte stram naar de tafel, legde de krant naast het blauwe balletje, nam de brief op, woog hem even in zijn hand. Hij ging achter zijn bureau zitten, pakte zijn vouwbeen en sneed de envelop aan de smalle zijde open. De kortste afstand tussen twee punten is een rechte lijn. Terwijl zijn vingers het vliesdunne velletje papier naar buiten trokken, bekeek hij de postzegel: twee blauwe kuifvogels met
lange pandjesjasstaarten op een dikke tak. United States Air Mail. 20c. Audubon 1785-1851. Verbeeldde hij het zich, of klonk de zangstem boven weer luider? Hij pakte zijn schaartje, knipte een vierkantje weg uit de envelop en legde de postzegel in een vergeeld bamboehouten doosje. Dan vouwde hij de brief open. Lieve vader en moeder. Hoe maken jullie het? De winter goed overleefd? Hier alles gezond. Maar de toestand op de campus blijft gespannen. En Derek heeft het niet gemakkelijk met zijn studenten. Vorige week nog bijvoorbeeld. Hij nam de briefopener weer op, sneed het pakje Dubec open en streek een lucifer af. De zoete lucht kringelde in zijn neusgaten; hij snoof diep, zoog rook in zijn longen, liet ze in ijle, grijzige slierten naar buiten wasemen en boog zich weer over het luchtpostvelletje. Derek. De campus. De campus. En Derek. Boven hem werd een stoel verschoven, kraakte weer een plank. De tweede links voor de schoorsteenmantel waarschijnlijk. Nu, dat was het dan weer. Alle liefs van ons beidjes en probeer de harmonie een beetje te bewaren. Pas als je, zoals wij, in omstandigheden verkeert waar ze bijna overal – behalve tussen Derek en mij natuurlijk – ver te zoeken is, ga je inzien. Hij leunde achterover en sloot zijn ogen.
Dat knersende geknaag, kwam dat nu uit de balken, de spanten, de raamkozijnen, of was het iets in zijn hoofd, een zich samentrekken en weer uitzetten van de segmenten van zijn hersenpan? Het leek hem of het suizen van de gaskachel ook daarbinnen, onder zijn schedel, plaatsvond en alsof het aanzwol, als een raketmotor, alsof hij, als hij nu aftellen ging: ten, nine, eight, four, two, zero, ignition, eensklaps zou wegschieten, dwars door de zoldering, dwars door de kamer van Martha, zijn vrouw, dwars door het dak, hoog, hoog de parelgrijze hemel in, tot hij niet meer dan een stipje was op een fond van donkerblauw velours, een stipje dat hij zelf toch ook weer kon blijven nakijken, hier, vanuit zijn bureaustoel, achter zijn verweerde werktafelblad. Rook deed zijn stijf dichtgeknepen ogen tranen, hij sloeg ze open en zag het balletje weer liggen. Waar deed de kleur hem ook weer aan denken? O ja, aan het blauw van prentbriefkaarten, prentbriefkaarten uit Rhodos, uit Mykonos, uit Athene. Lieve moeder, we zijn hier vanochtend aangekomen en het is hier verrukkelijk. Nog een klein brokje paradijs op aarde. Martha geniet ook met volle teugen. Had hij dat echt geschreven: ‘met volle teugen’?
Als er geen bommen op het Bezuidenhout waren geworpen had hij het kunnen verifiëren. Maar er was zoveel dat hij zich niet meer voorstellen kon. Ook al bleef hij het zich pijnlijk nauwkeurig herinneren.
Hij wierp de brief op het groene vloeiblad, schoof hem na enkele seconden een halve kwartslag om, zodat hij recht naast de bruinlinnen rand lag, pakte hem dan wrevelig opnieuw op en smeet hem van zich af. Weer brandde de rook in zijn ogen, hij drukte de sigaret uit, hoestte een keer en greep, haast aarzelend, het blauwe balletje. Zulk hard rubber had hij nog nooit gevoeld, zelfs zijn nagels lieten er, zag hij, nauwelijks, en dan nog maar heel even, een indruk in achter. Het was ook vreemd zwaar, bijna alsof het geen balletje was om mee te spelen, maar een door een mysterieus proces vercaoutchoucte en bizar verkleurde vijftiende eeuwse kanonskogel. Hij sloot zijn vuist eromheen, wierp het op de grond om het een keer te laten stuiten; tot zijn verbazing sprong het zo hoog dat het de zoldering raakte en toen hij het, bij het terugvallen, wilde grijpen, ketste het weg van zijn pols, caramboleerde over zijn bureau en miste op een haar na het Saksische herderinnetje op de schoorsteenmantel. Verschrikt lachend stond hij op; het balletje was op het vaalwitte kleed onder de eettafel tot stilstand gekomen, tegen de poot van een van de Biedermeyer-stoeltjes. Terwijl hij zich bukte om het op te rapen, kraakte de plank onder zijn rechtervoet. Hij richtte zich weer op: het was de zesde vanaf de schoorsteen. Die kraakte anders toch nooit? Hij liet zijn voetzool in de zwarte bottine er weer op neerdalen, dan zijn hiel, dan zijn zool weer, zijn hiel. Ditmaal alleen een ijl geknirp, alsof een insect, een oorworm, een duizendpoot, zich even in zijn slaap omdraaide. Hij stampte met zijn volle voet op de plank onder het kleed: ditmaal leek het op een zacht gegrom, geïrriteerd, maar nog net niet dreigend. Hij keek om zich heen. Alleen links van de deur was nog een stuk muur waar geen kast voor stond. Hij ging er recht voor staan, wierp het balletje ertegen en ving het weer op, half met zijn hand, half met zijn borst. Nog een keer: ditmaal wist hij het in de terugsprong met zijn uitgespreide vingers te grijpen. De derde keer eveneens. De vierde keer sprong het weg van zijn duim, schampte over zijn hoofd, wierp de inktpot omver en stuiterde door tot vlak voor de kachel. Het zou interessant zijn geweest om zo’n baan te
berekenen. Maar mechanica was nooit zijn sterkste punt geweest. Als je zoiets opschreef zou je ‘sterkste.’ kunnen zetten. Dat was even duidelijk en spaarde tijd. Maar waarom zou je tijd willen sparen? Hij raapte het balletje weer op, wierp het opnieuw tegen het stukje nog vrije muur, maar al verveelder. Hij ving het nu moeiteloos, vier, vijfmaal achter elkaar. Dan spreidde hij zijn armen, zijn handen een paar decimeter van zijn oren en toen het balletje terugsprong, kopte hij het weer naar de muur. Het deed pijn aan zijn huid, maar hij greep het opnieuw, wierp het nog harder van zich af en sloeg het met zijn voorhoofd zo recht mogelijk terug. Dat voelde je. Hij bleef staan, zacht hijgend, vier vingers over de schrijnende plek gedrukt en hoorde de tochtdeur piepen, het geslof van vilten pantoffels.
‘Nico, wat doe je?’
‘Ga weg. Het is nog geen zeven uur!’
‘Wat ben je aan het doen? Wat is dat allemaal voor gebonk en gestommel?’
‘Ga weg, zeg ik. Anders verbrand ik de brief van Winnie.’
‘Is er een brief van Winnie gekomen?’
‘Ja, maar als je niet meteen weggaat, verbrand ik hem. Na zeven uur kun je hem lezen.’
De stappen schuifelden weer weg, twee vloerplanken kraakten, de tochtdeur piepte. Even was alles doodstil, alleen ergens – maar waar: in zijn hoofd? in het huis? – waaierde een ijl geruis op, zwol aan, stierf weer weg. Hij greep het balletje weer, wierp het met een trage, pleierende polsbeweging naar de lege bloemvaas op de eettafel. Het stuitte terug van de bovenrand en was alweer op de grond gesprongen eer de vaas achterover kantelde, in een langzame ellips naar de tafelrand gleed, eraf rolde en op de vloer aan scherven brak. Hij lachte, schor, half hoestend; een triomfantelijk, kakelend gehinnik. Hij liep er in een stram drafje heen, liet het balletje drie, viermaal opstuiten zodat het bom bom bom tegen het plafond beukte, wierp het dan, met zijn linkerhand op het tafelblad steunend, omhoog en probeerde het weg te trappen. De eerste keer maaide zijn voet ernaast, de tweede keer raakte hij het precies met zijn volle wreef. Het vloog diagonaal door de kamer – een kastruit rinkelde – ketste via de achtermuur tegen de boekenkast, sprong op de grond, botste onder tegen zijn schrijfbureau en tolde nog even ritselend na in de metalen
prullebak. Er werd wild op de deur gebonsd.
‘Nico, doe open! Onmiddellijk!’
‘Weg’ schreeuwde hij. ‘Weg! Weg!’ Het was alsof de klank eindeloos voortgalmde door een zich tot ver achter ieder verschiet uitstrekkende gang. ‘Weg! Weg! Weg! Anders doe ik de deur nooit meer open. Vanavond niet. En morgen niet. En nooit meer, hoor je. Nooit meer! Nooit meer!’
Door de nauwe kieren hoorde hij haar ademhalen aan de andere kant van het dikke eikenhout.
‘Ga weg!’ kraste hij nog een keer. ‘Hierna wordt er niet meer gewaarschuwd.’
‘Zal ik de dokter laten komen?’
Hij roffelde met zijn vuisten op het bovenste paneel.
‘Weg! Weg! Weg!’
Geslof dat zich verwijdert, aarzelt, terugkomt, zich weer verwijdert. Piiieep. Piiieep. Lieve moeder, het is hier zo stil dat ik mijn adamsappel kan horen bewegen. Zijn adamsappel. Grote God. Hij perste zijn ellebogen tegen zijn ribben, zijn schouders bolden zich onder zijn trillende, zwart-grijs gestreepte colbertje. De derde tree kraakte. De zevende. Hij zuchtte, bukte zich onder zijn bureau, pakte het balletje tussen de papiersnippers weg. Hij leunde achterover in zijn stoel, rolde het onder de muis van zijn dooraderde hand heen en weer over het hardgroene vloeiblad. Dan klemde hij het tussen zijn vingers en bonkte ermee op zijn voorhoofd: een, twee – drie vier vijf; een, twee – drie vier vijf, luisterend naar het doffe bom-bom en daar doorheen het droge getik van zijn nagels. Hij keek op: vanuit haar bruinfineren nisje staarden de oogloze ogen van het Tanagrameisje hem aan. U raadt nooit wat ik hier heb kunnen kopen. Het puntje van haar neus was eraf geweest, haar linkerbeen ontbrak vanaf haar knie en haar linkerhand vanaf de pols, met een stuk van de stoelleuning. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, zei zijn wiskundeleraar altijd. Wiskundeleraren snapten er ook niets van.
Hij hief zijn hand op, bracht hem naast zijn schouder. Haar lippen glimlachten en glimlachten ook weer niet. Hij smeet het balletje er recht op af; nu had het gekraak zijn trommelvlies moeten splijten, maar er was juist een peilloos diepe stilte waarin een slechts heel even opdreunend gebons snel wegechode. Hij opende zijn ogen,
tuurde, als door een tunnel, naar het kleine hoopje terra costa scherven en scherfjes aan het andere eind ervan. Hij liep erheen, nam een schilfertje op, verpulverde het tussen twee snijtanden. Een weeë smaak, als van eeuwen geleden versteende suiker. Haastig spuwde hij de nu bijna chocoladebruine korreltjes in zijn zakdoek, frommelde hem ineen en wiste zijn nog nagloeiende voorhoofd af.
Het was vreemd, hoe stilte plotseling rumoeriger kon zijn dan welk geluid ook. Hij propte zijn vingers in zijn oren en liep zo, brandende handen op gloeiende wangen, naar zijn bureau terug, nam het sleuteltje uit zijn portemonnee, draaide de middelste la open en nam het pistool eruit. Mauser, EB 443247, kaliber 7.63. In oktober ’41 – of was het november geweest – had hij het weggegrist uit een van die soort Duitse keukenwagentjes die in de Admiraal van der Heydenstraat hadden gestaan. Het had hem altijd geërgerd, dat hij er nooit zeker van was geweest of het nu keukenwagentjes waren of niet. Met een fles wijn. Die had hij nog samen met Anton Wegmans opgedronken. Anton Wegmans. Zou hij eigenlijk nog leven? Maar van het pistool had hij tegen niemand iets gezegd. De hele oorlog had het onder de losse plank op zolder geleden, waar hij en zijn broer de kapotte pingpongballetjes begroeven. En er waren nog twee gijzelaars voor gefusilleerd. Waarom herinnerde hij zich dat nu plotseling weer? Gijs van der Koogh en Jacob Plantinga. Das Oberkommando der Wehrmacht gibt bekannt. Hij zag de krant eensklaps weer haarscherp voor zich. En nu, bijna dertig jaar later, stond hij ermee in deze loeiende stilte, zwol een strijkorkest aan en ebde weer weg, rinkelde op straat een fietsbel, begon naast hem Marijke – of was het toch Marieke? – piano te spelen.
Hij trok zijn stoel naar de spiegel, zag het blauwe balletje liggen en raapte het op. Hij strekte zijn benen, legde zijn hielen op de dwarsspijl van het bloementafeltje. Het was net of hij bij de kapper zat. Niet al te kort zeker, meneer Stevens? Nee, niet al te kort. Hij had al zijn haar nog, al was het nu grijs. Op die inham na dan, bij zijn linkerkruin. Jij zult vroeg kaal worden, net als je grootvader, had zijn moeder vaak gezegd. Wie had eigenlijk niet gelogen?
Hij leunde achterover, legde het balletje midden op zijn hoofd, liet zijn hand weer zinken. Eén ogenblik bleef het liggen, dan rolde het weg, plofte op zijn schouder, stuiterde over het kleed, botste tegen een
stoelpoot. De loop van het pistool drukte koud tegen zijn slaap. Als de vinger van de kapper vroeger, wanneer hij zijn hoofd naar links moest draaien. Hij wipte even met zijn stoel, ergens heel ver achter hem kraakte een plank. ‘Ik zal haar in elk geval niet horen gillen,’ was het laatste wat hij dacht, eer hij de trekker overhaalde. En zo stierf hij, onverwachts, toch nog heel tevreden.