Een leek tegenover de autoriteit
H. van Galen Last
‘Je m’apparaissais toujours… comme le lieu de toutes les fluctuations et de tous les remous.’
Charles du Bos
Jan Emmens leerde ik kennen in 1947. Hij zocht ons op in Den Haag, nadat Gomperts – met wie hij in Parijs bevriend was geraakt – hem daartoe had aangemoedigd. Ik geloof dat ik, ongeacht onze literaire voorkeuren, met Jan Emmens altijd overweg zou hebben gekund (Dit is niet helemaal waar, want in die tijd stelden wij de eis – het was een bekrompenheid die wij uit de oorlog hadden overgehouden – dat iemand vooral ook politiek ‘goed’ moest zijn. Wij vonden elkaar evenwel gemakkelijk in onze teleurstelling over de Indonesië-politiek van de PvdA en vooral in de afkeer van elke toegeeflijkheid ten opzichte van Stalin). Ik geloof niet dat hij onze vriendschap in de eerste plaats als een literaire vriendschap heeft gezien, wat dat dan ook mag zijn, maar dat neemt niet weg dat de literatuur, vooral in onze kennismakingstijd, een belangrijke rol heeft gespeeld. Dat hij zich toen voor Sartre en Camus interesseerde, voor Sartre vooral geloof ik, was normaal en ook zijn interesse voor Paul Léautaud was in die dagen niets bijzonders. Wat mij trof was zijn grote belangstelling voor het aforisme, niet alleen bij Nietzsche en Léautaud, ook bij La Rochefoucauld, Vauvenargues, Chamfort.
Ik geloof nu dat hij in het aforisme altijd minder de algemene geldigheid heeft gezocht, als wel de losse, persoonlijke notitie, de inval, de bekentenis, van een brein of een gemoed. Vandaar ook later zijn bewondering voor de notities van Paul Valéry in Mauvaises pensées en Tel Quel, voor de ‘dictionnaire’ van Jean Grenier, aan wie hij waarschijnlijk de vorm van zijn Autobiografisch Woordenboek heeft
ontleend. Wat die algemene geldigheid betreft, begreep hij dat een aforisme niet noodzakelijk zijn waarde verliest wanneer de omkeerbaarheid ervan kan worden aangetoond. Dat eeuwige verwijt, sinds de dochter van Madame de Sévigné op die eigenschap van veel aforismen attent had gemaakt – al trok zij er minder ondoordachte konklusies uit dan sindsdien wel het geval is geweest – raakte Emmens niet. Hij verloor niet uit het oog dat het La Rochefoucauld is die spreekt in de aforismen van La Rochefoucauld. Hij is het, die oordeelt: ‘Er zijn meer kwaliteiten nodig om het geluk te doorstaan dan het ongeluk’, terwijl voor de objecktiviteit het tegendeel evenveel waarheid zou kunnen opeisen. Alleen iemand die hem niet goed kent, zal in de war worden gebracht door het bekende spelletje, waarbij geraden moet worden wat La Rochefoucauld geschreven heeft: zijn eigen aforisme of het tegendeel ervan?
Wat Jan Emmens in de aforismen van de Franse moralisten aantrok was, behalve de vorm – de snelheid, de trefzekerheid en de achteloosheid vaak ervan – die behoefte om over zichzelf zonder illusies te kunnen oordelen.
De eerste bijdrage die hij voor Libertinage schreef, was merkwaardig genoeg een essay over Vauvenargues, onder de klassieke Franse moralisten degeen die het minst geneigd is om zich sarcastisch over mensen uit te laten. Het is niet onmogelijk dat Vauvenargues die kant in hem aansprak, die degeen die hem alleen uit het Autobiografisch Woordenboek kent, misschien zal verrassen: Emmens had een grote behoefte tot bewondering en hij zal in Vauvenargues de man hebben gevonden die zich voor die behoefte niet alleen niet schaamde, maar die hem als éen van de waardevolste menselijke eigenschappen beschouwde. Jammer genoeg werd zijn essay geweigerd* en misschien heeft Emmens daaruit gekonkludeerd dat het in de literatuur, zeker in het proza, er minder op aankomt zijn behoefte aan bewondering – die hij zelf herkende als een behoefte tot identifikatie – uit te spreken dan zijn gevoel van teleurstelling.
‘Men krijgt het gevoel een leek te zijn wanneer men weigert zich met zijn vader, met de autoriteit, te identificeren’, staat er in het Autobiografisch Woordenboek en het is als leek dat hij er zich vooral in doet kennen, als degeen die zich tegen de autoriteit verzet. Leek zijn,
niet-specialist, was enerzijds voor Emmens een eretitel, zoals het dat geweest was voor zijn voorgangers, de Franse moralisten; anderzijds blijkbaar ook de oorzaak van zijn onlustgevoelens. Kunsthistoricus is éen van de weinige positief gedefinieerde woorden in zijn dictionnaire, maar ook éen van de weinige plaatsen in Emmens’ werk, waarbij de identifikatie met de autoriteit tot op aanzienlijke hoogte heeft plaats gehad. Voor het overige zal het niemand ontgaan zijn dat de ‘leek’ al op de eerste bladzijde van zijn Autobiografisch Woordenboek schreef over het afschuiven van verantwoordelijkheden; angry young man; angst voor zichzelf; je vervelend voelen en daar zeventien verschillende redenen voor bedenken; hoe normaal het is om zich in het duistere bos, waarover Dante schreef, te verliezen; een schets van een levensloop, waarin het, in elke periode, onontkoombaar ontbreekt aan datgene wat die periodes het meest nodig zouden hebben gehad.
Het leven als leek betekende blijkbaar meegesleurd worden in een stroomversnelling van misverstanden. Wie leeft op zeventien lagen van bewustzijn, moet zichzelf wel voorkomen als ‘le lieu de toutes les fluctuations et de tous les remous’. Het is Emmens’ kracht geweest dat hij over die misverstanden zonder zelfbeklag, met zoveel humor, kon spreken en schrijven.
Geluk daarentegen is in het Autobiografisch Woordenboek ‘het gezicht van oude huizen, zomersavonds, in een drukke straat, en niet weten wanneer, door wie en voor wie ze gebouwd zijn’. Geluk was dus een staat van niet-weten, van ongekompliceerdheid, van zichzelf kunnen vergeten. Als de vader gestorven zou zijn, dat wil zeggen als zijn speurtocht naar de autoriteit zou kunnen worden gestaakt, zou Emmens leven ‘as birds do, mother’ (A.W., p. 50). De kunsthistorici, dat wil zeggen die autoriteiten die zo grootmoedig waren tegenover de leken, de museumbezoekers, hadden van het museum ‘een wieg’ gemaakt. Wat Emmens van de autoriteit verlangde was een genezing tegen de versplintering, een herstel van onschuld, van een geheel, want de leek wist dat ‘de samenhang van een individu niet groter is dan van een woordenboek’. En dat besef van het gebrek aan samenhang leidde zelfs tot fysieke onlustgevoelens, zoals bij het ontwaken: ‘hier ben ik nu, met mijn buik voor, mijn borst aan en mijn hoofd op.’
Op zijn speurtocht naar mogelijkheden tot identifikatie heeft Emmens, met alle kultuur en smaak waarover hij beschikte, herhaaldelijk de bewondering gevonden. Behalve voor de schrijvers die al werden genoemd, ook voor Montaigne, Paul Louis Courier, Nietzsche, Freud, Jean Paulhan, Jean Starobinski en heel vroeg al voor Nabokow en voor enkele oudere vrienden niet te vergeten, terwijl ook de wetenschap, de kunsthistorie zoals hij die beoefende, hem zeker gedurende een tijd ‘rust’ heeft verschaft. De bewondering was zo groot, dat teleurstellingen niet konden uitblijven bij hem die zeer hoge eisen stelde enerzijds, terwijl hij anderzijds vooral had geleerd meer waarde te hechten aan het analytische verstand dan aan het vermogen tot eenwording of, om weer eens dat onthullende eufemisme van onze tijd te gebruiken, identifikatie. Het analytische verstand plaatst de dingen op een afstand van ons centrum, markeert het verschil tussen ons en de anderen, maar het was juist Emmens’ lot om het gemis van een centrum, een ‘persoonlijkheid’, te beseffen. Hierdoor stond het analytisch vermogen bij Emmens het bereiken van het geluk, zoals hij het zelf definieerde, in de weg. Het wees hem voortdurend op een eigen tekort, vermeend of niet, het vergrootte de versplintering, de verwarring – dit in tegenstelling tot éen van zijn helden, Paul Valéry, voor wie elke afbakening van het ik tegenover de wereld als een verovering en een verheldering gold (het is ook ondenkbaar dat Valéry zich het geluk als een vergetelheid voorstelde en opmerkelijk is ook dat voor hem, die zeer vroeg opstond, de zonsopgang het opwekkendste gedeelte van de dag betekende, terwijl Emmens soms opstond ‘uit een graf dat minstens tien eeuwen oud is: de geschenken die men mij destijds gaf zijn vrijwel volledig vergaan’).
In zoverre Emmens in een kultuur opgroeide die elke ‘vaderverering’ verdacht maakt, maar hem anderzijds graag een ‘vaderkomplex’ aanpraatte, is hij het slachtoffer van zijn tijd geweest. Dit is geen requisitoor tegen de psychanalyse, nog minder tegen de kritische geest en zeker niet tegen een van de scherpste kritische geesten, die in het Nederland van na 1945 kon worden aangetroffen, zoals het Autobiografisch Woordenboek bewijst, hoe onvoltooid het ook gebleven is. Maar het zal ieder die hem gekend heeft, zijn opgevallen dat in het A.W. nauwelijks iets is terug te vinden van dat
vermogen tot bewondering, waarin zijn talent in de persoonlijke omgang niet minder tot uitdrukking kwam dan in zijn vermogen tot het doorboren van illusies.
Bovendien trof het slecht dat het kritische vermogen hier aanwezig was naast gemakkelijk op te wekken schuldgevoelens, misschien nog een overblijfsel van de christelijke scholen die hij bezocht. Vergeleken bij zijn helden voelde Emmens zich voortdurend te kort schieten. Eén van de verwijten die hij zichzelf graag maakte, gold zijn angst of lafheid, al verliet ook hierbij zijn gevoel voor humor hem nooit, zoals in het Autobiografisch Woordenboek blijkt uit de even karakteristieke als vermakelijke droom over de paus en het dialoogje over de lafheid. Moed, het vermogen om ‘neen’ te zeggen, was éen van de eigenschappen die hij het meest in zijn voorbeelden bewonderde. Wie nu zou geloven dat hij zelf iemand was die alles over zijn kant liet gaan, dient te bedenken dat hij bijvoorbeeld een uitnodiging voor een diner van de Amerikaanse ambassadeur, met een verwijzing naar het Amerikaanse optreden in Vietnam op een even beleefde als besliste wijze afsloeg. Ik heb niet de indruk dat veel Nederlandse hoogleraren zo gereageerd zouden hebben, vooral niet onder degenen die, als Emmens, nooit last hebben gehad van sympathie voor het communisme, noch van behoefte aan publiciteit.
Hoe genereus evenwel Emmens in zijn bewondering kon zijn, hij was geen dweper en zijn kritische vermogens lieten hem ook hier nooit lang in de steek. Wie hem goed hebben gekend, zullen hebben ervaren met welk een doeltreffende spot hij soms, heel even, de zwakheden van zijn vrienden kon belichten. Hij was verzot op anekdotes, die grote mannen van hun menselijke kanten lieten zien. Toen eens, tijdens een perskonferentie, werd verteld hoe Victor Hugo sommige bewonderaars choqueerde door aan tafel een sinaasappel met schil en al te verorberen, was zijn lach boven alles uit te horen – en het zal niemand die zijn werk kent, bevreemden dat hij gewoonlijk tot de minst lawaaiige mensen behoorde. Beroemdheden hadden bij hem geen streepje voor en ik heb mij wel afgevraagd of de faam van Robert Lowell er niet toe had bijgedragen dat hun ontmoeting, enkele jaren geleden, voor Emmens (niet voor Lowell) zo’n ontgoocheling werd, waarover hij overigens met zijn gebruikelijke zelfspot kon vertellen. In elk geval kon hij Lowell niet het ver-
wijt maken waarmee de kunsthistoricus Bernard Berenson door hem, op een middag in Florence, te licht bevonden was: de man had de roem geakcepteerd en was er op gaan zitten.
‘Mécontent de tous et mécontent de moi’, schreef Baudelaire en tot op grote hoogte, vooral voor wat de laatste woorden betreft, gold hetzelfde voor Emmens, al zou hij de eerste zijn geweest om te erkennen dat deze onvrede in de eerste plaats bij hem zelf gezocht diende te worden. Wie dat zijn kwaal wil noemen, moet het zelf maar weten. Voor anderen zullen die onvrede – die hem nooit tot een verongelijkte maakte -; het verlangen om zichzelf te kunnen vergeten – dat nooit zijn weerstand tegen irrationele heilsleren verslapte – de kwaliteiten blijven van iemand die niet alleen nooit de pose van de poète maudit heeft aangenomen, maar bij wie die onvrede wel de bron leek van zijn onverwoestbaar gevoel voor humor.
- *
- Ik was het overigens op zichzelf met die beslissing destijds wel eens.