Een moeilijke wandeling
door A.L. Schneiders
Behalve regering en radio erkende ieder dat de oorlog nu wel in aantocht was, vooral na het grensincident. Onze ouders praatten er zo min mogelijk over, wij des te meer.
Persoonlijk vond ik het een heel interessante tijd. De meeste leraren verloren in mijn ogen al het extragewicht van hun leeftijd en werden gewone gezinshoofden, bezorgder en hulpelozer dan wij. Het belang van hun lessen leek mij ook al wat verbleekt. Ik vond dat ik nu kon dromen zonder veel kans op schade.
Ik herinner mij speciaal een les in het laatste onzekere licht van een wintermiddag. Onze leraar Nederlands, een jonge man met een gevoelig maaglijdersgezicht, behandelde de dichter Poot. Hij sprak nogal gehaast en afwezig en keek geregeld op zijn horloge. Zijn belangstelling voor Poot leek op dat moment zo mogelijk nog minder dan de onze.
Onder zijn lessen werden wij verondersteld aantekeningen te maken, maar dat deed ik ditmaal expres niet. Met het luxueuze gevoel voor een keer naar eigen smaak mijn tijd te besteden keek ik uit het raam. Bij ons waren de lampen nog niet aan; in de meeste huizen achter onze binnenplaats wel. Ik had al vaak naar die drukbevolkte etages zitten kijken, maar het was die middag of de bewoners speciaal voor deze gelegenheid hun levens aan het opvoeren waren. Boven, een vrouw aan de strijkplank die, zonder zich om te draaien, iets zei tegen een jongetje dat binnenkwam. Daaronder twee heren, de ene met een zware actentas naast zijn elleboog, die over de tafel heen met elkaar zaten te praten. Helemaal beneden strooide een oude
man iets uit een doosje in zijn aquarium en keek daarna, aandachtig gebukt, door het glas.
Ik werd opgeschrikt door een por in mijn zij. Rein hield zijn vulpen al boven mijn boek. Dat was het sein voor het spel. Ieder van ons tekende een stad op een vel papier, met schepen in de haven en treinen op emplacementen. Daarna bombardeerden wij elkaars stad met inktdruppels. Drie maanden later wisten wij precies hoe dat in werkelijkheid toegaat. Toen het over was, was onze school er niet meer, net zo min als die rij huizen achter de binnenplaats.
Ongeveer een maand na het bombardement gingen wij voor het eerst weer naar onze school die nu was ondergebracht in het meisjeslyceum. Iedereen was er, behalve onze leraar Nederlands. Wij hoorden dat hij op de dag van de bezetting zelfmoord had gepleegd, door gas. Voor mij was dat een volstrekt onwezenlijke gedachte. Zich op een stralende voorjaarsdag stil op te sluiten in de keuken en die dan met gas te laten vollopen, leek mij buiten alle verhouding tot de gebeurtenissen te staan. Overigens waren wij hem gauw genoeg vergeten. Wij hadden nooit veel contact met hem gehad en er waren nu zoveel avonturen te bespreken.
Wij hadden nog maar halve dagen les en als wij naar huis gingen, stonden er drommen meisjes te wachten om naar binnen te gaan. Ik had er nog nooit zoveel bij elkaar gezien. Dat waren de enige voordelen van de nieuwe situatie; voor de rest viel het niet mee. Op een of andere manier had ik verwacht dat er nu een heel bijzonder tijdvak zou beginnen, een soort pauze voor allen, een los eind tijd met losse regels. Maar daar kwam niets van. Juist met veel energie en gewicht vatten de ouderen hun werk weer op. Voor onze leraren was de leerstof weer belangrijker dan ooit en er werd streng op orde gelet.
Mijn buurman Rein werd door sommige leraren onopvallend gemeden, een enkeling gaf hem juist de
moeilijkste beurten en als hij die miste, werd hij gecorrigeerd met honingzoete ironie, een specialiteit van leraren.
Rein vertrok daarbij geen spier. Hij was net zestien geworden, maar voor ons een volwaardig N.S.B.’er. Behalve een communist, een groezelige maar bijzonder zelfingenomen jongen, behandelde geen van ons hem anders dan voor de oorlog. Integendeel, wij namen hem juist in bescherming tegen sommige leraren door hem uit alle macht voor te zeggen.
De andere N.S.B.-jongens zagen wij er des te meer op aan. Zij schenen nu ineens de kans schoon te zien om de baas te gaan spelen. Wij vonden ze voornamelijk belachelijk; het waren heel middelmatige jongens die krampachtig boven hun stand probeerden te leven. In het begin zochten zij nog toenadering en probeerden zij, op een wat neerbuigende manier, te overtuigen. Naarmate wij ze links lieten liggen en hun parade-opleiding vorderde, werden zij uitdagender en in de gangen of op de binnenplaats namen zij hoekige, stramme houdingen aan. Een enkele maal verschenen zij in uiterst korte, zwarte broekjes, een blauw hemd met opgestroopte mouwen en daaroverheen een zware koppelriem van leer. Ik heb nooit begrepen of die riem ook nog enig practisch nut had; men kon er niets aanhangen en zo’n zware riem was ook niet nodig om er de broek mee op te houden. Ik zag ze als een soort omgekeerde padvinders, van een ordinair, continentaal soort. Rein daarentegen, bleef nadat wij bezet waren, volkomen zichzelf. Hij was vriendelijk, maar gereserveerd en zijn ideeën verkondigde hij alleen op uitdrukkelijk verzoek. Aan hun jeugdbeweging scheen hij niet mee te doen; ik kon mij hem ook moeilijk voorstellen in dat vreemde pakje, meemarcherend achter zo’n met bliksemschichten beschilderde trommel. Eigenlijk was hij juist de grootste individualist van onze klas, al deed hij met al onze grappen mee. Hij was altijd het laatste
binnen en het eerste weer weg en wij kregen weinig van zijn leven buiten schooltijd te horen.
Hij had ook helemaal niet het uiterlijk van een N.S.B.’er. Men zei dat zijn moeder een Engelse was en dat zou best kunnen. Op het eerste gezicht leek hij een nette Engelse kostschooljongen, nogal tenger, met grote bruine ogen, los krullend haar en een mooie blos. Hij liep in dure, slordige kleren en een bepaald soort roodbruine schoenen die ik hem erg benijdde. Ik hoorde hem nooit schreeuwen, hard lachen of onze opgewonden schooljongenstermen gebruiken. Hij sprak op een aangename, soms lichtironische, toon die ik alleen maar een enkele maal van volwassenen had gehoord en over onderwerpen die ook niet tot het dagelijks gesprek van schooljongens horen. Op maandagochtend kon hij uitvoerig en met kennis van zaken praten over planten of vogels die hij had gezien. Hij scheen ook geregeld naar concerten en opera’s te gaan. Eens zong hij mij iets voor in een pauze tussen twee lessen; hij had een goede stem. Van een andere jongen had ik zoiets zeker aanstellerig gevonden, maar het ging Rein heel natuurlijk af.
Waar en met wie hij zijn tijd buiten school doorbracht, wist ik niet. Hij praatte er nooit over, zonder nu bepaald geheimzinnig te doen, en op een of andere manier kwam ik er niet toe het hem te vragen. In tegenstelling tot ons, die in groepen de tijd doorbrachten en al onze kleine avonturen luid en uitvoerig met elkaar bespraken, scheen hij een eigen, volwassener, leven te leiden. Zonder precies te weten hoe dat was, had ik er een vaag maar bijzonder dringend verlangen naar. Dat werd er niet minder op toen ik hem op een zaterdagmiddag in een open auto zag voorbijrijden. Zijn plaats was naast de chauffeur, maar hij had zich half omgedraaid naar twee blonde meisjes die met vrolijke gezichten op de achterbank zaten. Zij hadden allebei breedgerande zonnehoeden op, die ze op een aan-
stekelijke manier beschermden tegen de wind. Zij waren heel elegant; ik dacht buitenlands. Ik wuifde, maar zij zagen mij niet.
Wat de afstand tussen ons nog vergrootte, waren zijn stemmingen die niet vaak, maar wel plotseling door zijn anders nogal beminnelijke houding schoten.
Ik herinner mij een keer dat hij een mars zat te neuriën en toen hij merkte dat ik luisterde gaf hij een mooie imitatie van blaasinstrumenten en bekkens. Ik vroeg hem wat dat was.
‘Dat is de Baden Weilermarsch. Het is een fijne mars, vind je niet?’ en hij begon opnieuw.
Ik zei hem dat ik dacht die mars wel meer te hebben gehoord, ergens over de radio.
‘Dat kan wel. De Baden Weilermarsch is de lievelingsmuziek van de Führer.’
Ik was verrast door de korte, hooghartige toon waarop hij dat ineens zei, alsof hij over iets sprak waar ik eigenlijk niets mee te maken had. Als hij in die toon verviel was hij verder ook zwijgzaam en gespannen; als het stil was in de klas kon ik hem vlug en zwaar horen ademen of soms onderdrukt op de rug van zijn hand blazen. Die stemming leek niet erg bij hem te passen; het leek of hij die zichzelf van tijd tot tijd oplegde. Meestal was het vrij gauw over, maar wat wel altijd bleef was de stramme, militaire houding waarop hij liep en fietste. Zodra hij opstond en ging lopen, leek hij ineens niet meer helemaal te passen in zijn nonchalante kleren.
Waarschijnlijk was het hardingssysteem dat zijn vader scheen toe te passen, er niet vreemd aan.
Zijn vader was een van de rijkste mannen van onze stad en al sinds het begin van die beweging een leidend N.S.B.’er. Zij woonden in een geweldig, wat verwaarloosd, huis. Het lag aan het eind van een lange oprijlaan en was half verscholen achter zware, sombere beuken. Er hoorde een groot terrein bij, met een koets-
huis en een paar tuinmanswoningen. Het geheel vormde daar aan de rand van de stad, middenin een buitenwijk van nette villa’s – twee onder één kap – een donkere feodale nederzetting.
Allerlei berichten deden de ronde. Rein en zijn twee broers kregen iedere dag, al vanaf hun tiende jaar, vijf zweepslagen van hun vader. Om te harden. ‘s Winters moesten zij, voor hetzelfde doel, een bad in de vijver nemen voordat zij gingen ontbijten. Als het vroor hakten zij zelf eerst een gat in het ijs. Er was een schietbaan op hun terrein en zij schoten mussen en spreeuwen uit de bomen die zij braadden en opaten. Voordat wij bezet waren, gingen er allerlei geruchten over geheime complotten. Iemand had er vlak voor de oorlog een geweldige, zwarte Mercedes gezien met een Duits nummerbord en een chauffeur in livrei; men zei dat Göring zelf binnen was geweest. Dan hadden zij nog een groot landgoed in de duinen, waar een deel van de familie ‘s zomers woonde. Wat daar gebeurde was helemaal niet bekend.
Ik vond het een voorrecht naast hem te zitten en mijn bewondering nam nog toe na het voorval tussen Lennart en Hein Adriaans.
Lennart was een Joodse jongen, die op een of andere manier al voor de oorlog de Zweedse nationaliteit had gekregen. ‘Bij ons in Zweden,’ zei hij eens vol trots. Wij moesten daar hard om lachen, want het laatste waarop hij wel leek was een Zweed. Hij had dicht kroeshaar, fluweelzwarte ogen en een mooie gebogen neus. Al was hij onze voorbuurman, hij bemoeide zich nauwelijks met ons, maar soms zag ik hem aandachtig luisteren, terwijl hij achter zijn bril met gouden randen een beetje lachte als een oudere tante. In de pauze op de binnenplaats werd hij lastig gevallen door Hein Adriaans, een geboren slager en de banaalste van de N.S.B.’ers. Hij liep vlak achter Lennart aan en tekende, lachend naar een van zijn vrienden, met zijn wijs-
vinger een grote kromme neus in de lucht. Ineens zag ik Rein een paar geruisloze stappen maken en Adriaans opzij duwen. Die scheen daar erg van te schrikken; met een bleek en onderdanig gezicht droop hij af, nadat Rein hem iets had toegefluisterd. Het was zo vlug gegaan, dat behalve Lennart en ik, niemand er iets van gemerkt had.
‘Dat heb je mooi gedaan,’ zei ik tegen Rein toen wij weer binnen waren. ‘Het ging erg vlug.’
Hij haalde humeurig zijn schouders op. ‘Dat soort proleten kunnen wij niet gebruiken; wij hebben er al te veel van.’ Toen, alsof hij er spijt van had dat gezegd te hebben, voegde hij eraan toe, dat in elke beweging wel een zeker percentage varkens binnendringt.
Ongeveer een maand later bleef Lennart’s bank voorgoed leeg. De familie was vertrokken; naar Zweden hoorden wij. Het was of onze klas door die lege ruimte voor ons ineens een ander gezicht had gekregen, koeler, bijna vijandig. Ik begon mij in die tijd zorgen te maken dat ik ook voor een N.S.B.’er zou worden aangezien, zeker nadat onze Engelse leraar eens nadrukkelijk, ten aanhore van de hele klas, tegen mij had gezegd: ‘Birds of a feather flock together.’ Rein keek mij even later ironisch aan. Ik voelde mij door hem in de steek gelaten en besloot meer afstand te gaan nemen. Natuurlijk was ik dat de volgende dag vergeten.
Een gevolg van mijn bewondering voor Rein was, dat ik mij rusteloos en verward voelde als ik hem een tijd niet zag. Ik vervreemdde van het clubje vrienden waar ik bij had gehoord. Onze gebruikelijke gesprekken over automerken, meisjes en de school gingen mij vervelen; Rein praatte daar nooit over. Wat was ons leven eigenlijk bekrompen en kinderachtig. Vooral op lange zondagmiddagen vroeg ik mij af wat Rein nu deed. Mijn voorstellingen daarover waren van de meest romantische soort. Ik zag hem op een paard door hun landgoed in de duinen rijden, meedoen aan grote
jachtpartijen, dan wel aan belangrijke geheime conferenties, of ook soms pianospelend in een grote koele kamer met open tuindeuren. Op de achtergrond waren meestal die elegante meisjes waarmee ik hem toen in hun auto had gezien. Thuis was ik somber en prikkelbaar en mijn vader vroeg waarom ik toch nooit meedeed aan gezonde sporten. Op mijn leeftijd stond hij ‘s zondags al vroeg op het voetbalveld.
Aan de andere kant had ik ook het gevoel dat ik tegenover Rein mijn eigen partij moest vertegenwoordigen en verdedigen. Zo besteedde ik er veel moeite aan te bewijzen dat wij helemaal niet slap, gedegenereerd of zoiets waren. Beneden de gezichtskring van onze leraren stompten wij elkaar zo hard dat onze bank ervan dreunde. Of wij probeerden elkaars hand in de schroefgreep te krijgen, een spel dat ik altijd weer verloor. Bijna steeds kwam het initiatief van mijn kant; ik geloof dat hij er alleen maar op in ging om mij een plezier te doen. In ieder geval scheen hij er maar voor een klein deel zijn aandacht bij nodig te hebben; terwijl hij onder de bank geweldige stompen teruggaf, keek hij belangstellender dan ooit naar de leraar.
Natuurlijk hoorde hij thuis al jarenlang niets dan nationaal-socialistische ideeën, maar hij scheen die toch nog op een eigen manier te verwerken. Als men hem hoorde, zou men geloven dat die beweging voornamelijk het kunstleven en het reizen in oostelijke richting ten goede zou komen. Er zou één groot Europa komen, van de Noordzee tot de Oeral. Wij Nederlanders zouden daarin natuurlijk een bevoorrechte positie innemen. Door onze ervaring in het koloniseren zouden wij, met de Duitsers, de leiding op ons nemen in de ‘Oostgebieden’. Ongestoord door grenzen zou elke behoorlijke Nederlander zich in dat enorme gebied kunnen bewegen en zich overal vestigen waar hij wilde. Tegelijk zou in alle gebieden een grote opvoedings-
campagne beginnen waarbij vooral ook het materialisme bestreden zou worden. De massa’s zouden naar musea en concerten gaan stromen en het zou dan eindelijk ook eens uit zijn met dat geleuter en Amerikaanse gelijmel voor de radio; voortaan zou het Bach of Mozart zijn. Lichamelijke opvoeding en het buitenleven zouden ook krachtig worden gestimuleerd. Door dat alles zou in de Europese ruimte een nieuw mensentype ontstaan, mooier, sterker en met veel meer kunstgevoel.
Hij zette dat programma op tamelijk nuchtere toon uiteen, terwijl hij spelend met zijn potlood forse lijnen over een blocnotevel trok. Het was allemaal helemaal niet zo moeilijk te regelen; als een kleine groep de zaak nu maar eens goed in handen hield. ‘Anders begint dat ééuwige gezwets weer.’
Ik merkte op dat het voor die Oost-Europeanen zelf niet zo leuk was en zeker ook niet voor de Joden.
‘Oh, maar die zullen wij geen haar kwaad doen. Op zijn hoogst zullen sommige groepen moeten verhuizen. Zij kunnen daar alleen maar beter op worden; zij leven nu toch helemaal in de rotzooi. En voor de Joden is het heel gezond om op het land te werken of een ambacht te leren. Ik vind het heerlijk een tijd op een boerderij te werken. Ik meen het, zij zullen er zelf plezier in krijgen.’ Ik geloof dat hij het werkelijk meende.
Naar mijn andere tegenwerpingen luisterde hij nauwelijks. Hij begreep echt niet wat voor waarde wij toch hechtten aan die democratie. Het was hier al eeuwenlang een slaperige, burgerlijke boel, waar dominees en handelaren de lakens uitdeelden; eenvoudig te vervelend om serieus over te praten. Colijn was wel helemaal het summum; hij kon die naam niet noemen zonder erbij te lachen en mij spottend aan te kijken.
Ik begreep toen ook wel dat zijn ideeën niet goed konden zijn, maar het had voor mij toch ook een grote charme iemand als Rein te horen lachen om alles wat
altijd om mij heen was geweest, die hele pyramide van ouders en leraren tot aan god. Alleen al te gaan beseffen dat de wereld die ik kende niet noodzakelijk en altijd de enige mogelijke was, betekende een heel avontuur. Ik verveelde mij dikwijls en grondig in die tijd, zelfs toen ik op het laatst ging meedoen aan de sporten die mijn vader zo gezond voor mij vond. Daarbij kwam dat, al wist ik dat het niet goed was, die uitbreiding naar het oosten waar Rein zo vol van was, mij erg bezig hield. Nog veel meer dan reizen in andere windrichtingen, werd ik opgewonden als ik dacht aan grote doorgaande treinen van Amsterdam over Berlijn naar Warschau, Minsk en misschien nog wel verder. Ik zag onze nieuwe provincies al; golvende korenvlakten in de zon, houten dorpen tussen manshoge zonnebloemen en ‘s winters de eindeloze sneeuwvlakten.
Nog een paar maanden was Rein mijn buurman; toen bleef op een ochtend zijn plaats ook leeg.
Wij dachten dat hij ziek was en iedere ochtend verwachtte ik hem weer de binnenplaats op te zien fietsen, hard trappend om dan vlak voor het fietsenrek met gierende banden te remmen. Maar hij kwam maar niet; niemand begreep er iets van. Een paar maal stond ik zelfs op het punt hem op te bellen. Een keer had ik zelfs hun nummer al gedraaid, maar ik legde weer neer voordat de telefoon drie maal in dat grote donkere huis moest hebben gerinkeld.
Toen hoorden wij dat hij naar het Oostfront was vertrokken. ‘Die stakkerd,’ zei een van onze leraren. ‘Nog niet eens achttien.’
Ik was daar nogal verwonderd over; als een stakkerd had ik Rein wel allerminst gezien. En op zijn zeventiende zou men toch wel weten wat men deed, dacht ik. De commentaar van sommige leraren was, dat het speciaal dom was geweest dat hij niet eerst zijn eindexamen had gedaan. Dat had al over twee maanden plaats.
Ik slaagde voor het eindexamen, maar de oorlog ging verder. Wij dachten niet eens meer aan het eind ervan en het werd erg vervelend; ik kon mij niet voorstellen dat ik er ooit iets van had verwacht. Voor mij en de meesten van onze omgeving was het leven precies als anders, maar nu onder een soort stolp. Ik benijdde mijn broer die iets belangrijks deed in de illegaliteit. Twee maal hadden wij huiszoeking door de Grüne Polizei. Beide keren was het verloop ongeveer hetzelfde; mijn broer al verdwenen over het dak en ik nog in bed. Zij kwamen nogal onhandig en zwaar binnen op hun krakende laarzen en zij keken als bedrogen boeren. Al was het niet erg opwindend, het waren toch welkome afwisselingen. Ik vroeg mijn broer of ik ook mee mocht doen. Daar was geen sprake van; ik was nog veel te jong.
Toen kwam ik een jongen tegen, die vroeger in een hogere klas had gezeten en die mij toeriep dat hij mij even wou spreken.
Ik stak natuurlijk dadelijk over. Hij vroeg mij of ik lid wilde worden van de illegale groep waar hij zelf in zat.
‘Ja graag,’ antwoordde ik zonder bedenken. Ik was buitengewoon gevleid door het aanzoek.
Dat was in mei. Wij stonden onder een mollige groene kastanjeboom met jonge rose kaarsjes. Hoe vereerd ik ook was, ik had tegelijk het gevoel dat ik de eerste stap naar de dood al had gezet. De zonnige straat en die kastanjeboom schenen zich ineens van mij los te maken en zich terug te trekken; zij vervulden mij met een diep heimwee naar het leven. Op dat ogenblik kwam, voor het eerst na lange tijd, Rein weer in mijn herinnering. Ik strekte de rug en na een eerste afspraak te hebben gemaakt met mijn nieuwe kennis, drukte ik hem zo krachtig de hand dat hij mij een ogenblik verbaasd aankeek.
De illegaliteit wende snel. In onze groep heerste een
ernstige stemming. Wij oefenden voornamelijk in het snel in aanslag brengen en richten van een stengun; dat vond plaats in de cantine van het slachthuis. Wij sprongen eindeloos links om en rechts om, een soort geheime gymnastiekles. Misschien was er veel risico aan verbonden, wij hadden aardig wat wapens bij elkaar. Maar ik had nooit het gevoel dat ik persoonlijk gevaar liep, waarschijnlijk omdat ik mij niet kon voorstellen dat op het ‘uur U’, waarover onze instructeurs zo vaak praatten, de vijand mij als een werkelijke bedreiging zou zien. Ik was nog jong en ook niet erg haatdragend en daarbij droegen wij een vreedzaam, blauw werkmansoverall, waaraan mijn – enige – paar bruine schoenen helemaal een onschuldig accent gaf.
Toen Rein mij op een ochtend ineens opbelde, kon ik nauwelijks antwoorden van opwinding. Ik wist niet wat ik hoorde. Zijn stem aan de andere kant klonk kort en eenzaam. Ja, hij was met verlof terug van het front. Of ik zin had straks een wandeling met hem te maken, om eens bij te praten.
Toen ik de haak neerlegde, besefte ik dat ik niet eens geprobeerd had een excuus te bedenken. Ik had dadelijk weer ‘ja’ gezegd, of ‘Ja, graag’ zelfs. Ik wist het niet eens meer. Ik zakte in een stoel neer en was verbaasd en beschaamd over mijn meisjesachtige reacties. Niet alleen belachelijk voelde ik mij; ik raakte in paniek toen ik bedacht dat hij straks wel eens in uniform aan zou kunnen komen. Daar zou ik dan wandelen met mijn ϟϟ-vriend, naast zo’n uniform met zwarte laarzen en een hoge pet met een doodskopje erop. Maar ook als hij in burger zou komen was het al erg genoeg; iedereen kende hem in onze buurt. Ik ging wanhopig door de kamer ijsberen en iedere keer dat ik langs de spiegel kwam, bleef ik even stil staan om mijn eigen gezicht, dat er wonderlijk genoeg nog vrij koel uitzag, te raadplegen. Allerlei uitvluchten bedacht ik, die ik hem straks zou kunnen vertellen, maar hij zou dat al-
lemaal wel doorhebben en dat leek mij nog veel erger. Het duurde een eeuwigheid voordat er gebeld werd.
Toen hij voor mij stond, durfde ik hem nauwelijks aan te kijken. Goddank was hij in burger. Het was of ik een vreemde hoorde spreken toen ik mijzelf op nonchalante toon hoorde zeggen: ‘Hallo, hoe gaat het met je?’
Rein scheen meer op zijn gemak dan ik en ik dacht dat hij mij wat spottend aankeek. Het viel mij op dat zijn bruine ogen kleiner en harder waren dan ik ze mij steeds herinnerd had. Maar hij zag er allerminst uit als een ϟϟ-er. Hij leek weer een van ons, met zijn grijze flannels en een oud bruin jasje. Het rood-witte lintje dat hij in het revers droeg – ik dacht van het IJzeren Kruis – leek er door een wonderlijk toeval verdwaald.
De eerste minuten waren het ergst. Overal in mijn rug voelde ik de ogen van de buren en ik begon dadelijk te transpireren. Ik moet ook onrustig om mij heen hebben gekeken, want Rein vroeg lachend wat ik toch zocht.
‘Niets, hoe kom je erbij,’ antwoordde ik verlegen. Ik had toen wel het dieptepunt bereikt. Plotseling had ik het land aan hem, omdat ik mij zo belachelijk afhankelijk en de zwakste voelde.
Toen wij de rand van de stad hadden bereikt, ging het veel beter. De ochtendzon was koel en wij wandelden langs weilanden en tuinderijen waar de kans op een ontmoeting heel klein was. Trouwens, wat kon mijn omgeving mij schelen; wat betekende ze voor mij dat ik altijd precies haar voorschriften zou moeten volgen. Die eensgezindheid was eigenlijk nog het vervelendste van de oorlog, dacht ik. Zolang men geen N.S.B.’er was of collaborateur, was men goed. Iedereen die niet fout was, was nu opeens een persoon van gewicht, want hij was iets – goed – en had dus recht op een oordeel.
‘Wat heb je daar voor een lintje?’ vroeg ik. ‘Is dat nu
het IJzeren Kruis?’ Ik kreeg er werkelijk een beetje plezier in; het gaf een luchtige ondervinding iemand vriendelijk naar zijn IJzeren Kruis te vragen.
‘Nee,’ antwoordde Rein kort. Het is het Verwundete-abzeichen. Ik heb het IJzeren Kruis wel gehad, maar het is mij weer afgenomen.’
Hij vertelde hoe hij binnen een jaar was opgeklommen tot officier. Zijn onderscheiding had hij gekregen omdat hij een stuk of tien tanks – pantsers noemde hij ze – onschadelijk had gemaakt. Maar op een kwade dag had hij geweigerd het commando op zich te nemen over de executie van een groep Partizanen en toen had een krijgsraad hem het IJzeren Kruis weer afgenomen en hij was bovendien teruggezet in de rang van sergeant. Tenslotte had hij een granaatscherf in zijn rug gekregen. Nu was hij hier met verlof voor volledig herstel. Over een paar weken zou hij weer terug moeten.
Ik vroeg hem of hij dat geval met die partizanen niet erg onrechtvaardig vond.
Nee, dat vond hij niet. Eigenlijk was hij er nog genadig afgekomen. Die Partizanen berokkenden enorme verliezen en zij moesten dus streng worden aangepakt. Het was daar nodig geweest een voorbeeld te stellen. Tenslotte moest iemand ze executeren.
‘Waarom heb je het dan eigenlijk geweigerd?’
‘Ja, dat weet de duivel,’ zei hij met een droog lachje. ‘Ik denk omdat die kerels er zo verdomd hongerig uitzagen. Trouwens er waren genoeg anderen onder ons die ze graag op de korrel wilden nemen.’
Ik besefte ineens hoe weinig al die oorlogsgeschiedenissen tenslotte variëren en ook de toon waarop de helden verslag doen van hun avonturen, naar welke kant zij nu ook schieten en in welke taal het is; een vlakke, gelaten, bijna verveelde toon. Het was met Rein precies zo en ik voelde mij eigenlijk nogal opgelaten dat ik daarvoor zo’n drukte had gemaakt en ook nog een zeker risico liep.
Wij kwamen aan de rivier en klommen de dijk op. De wind rimpelde het water in lange, zwarte strepen; er kwam geen enkele boot de bocht om. Wij hadden de stad een eind achter ons gelaten.
Hij was langzamer gaan lopen en ik merkte dat zijn gezicht smal en moe was. Hoewel de wind op de dijk koel genoeg was, had hij zweetdruppels op zijn voorhoofd. ik had wel iets aardigs willen zeggen, maar ik kon niets vinden.
Plotseling moest ik denken aan legioenen veteranen die uit karretjes en achter oude vaandels de vuist schudden naar verre, blanke regeringsgebouwen. Naarmate wij verder wandelden werd het steeds duidelijker dat ik met een ander op stap was dan ik verwacht had te zullen ontmoeten. Ik vroeg mij af of hij nu zoveel veranderd was, of dat ik in mijn herinnering misschien teveel aan hem had gekleurd. Voor het eerst van mijn leven had ik het gevoel misschien volwassen te worden. Ik haalde diep adem, mijn borst zwol en ik ging onwillekeurig neuriën en ook grotere stappen nemen. Maar toen ik opzij keek, zag ik dat Rein achter was geraakt. Met een pijnlijke trek op zijn gezicht deed hij moeite bij te komen. Ik wachtte even en probeerde niet te vrolijk, maar ook niet meewarig te kijken. Hij bleef staan en tuurde aandachtig naar een vogel die in een wei onderaan de dijk zat te broeden. Het was een leeuwerik, zei Rein. Hij leek nu meer ontspannen en herinnerde mij eigenlijk voor het eerst aan vroeger. Ik vroeg mij af wat hij in een andere tijd zou hebben gedaan. Er zou wel een andere beweging zijn geweest. Of kwam het dan allemaal door zijn vader? Ik had zijn vader nog nooit gezien, maar stelde mij hem voor als een taaie, harde man met een groene jagershoed op.
Rein praatte nog steeds over vogels, al een hele tijd en het werd een beetje sentimenteel, vond ik. Ik begon mij weer minder op mijn gemak te voelen. Moeizaam zocht ik naar een ander onderwerp van gesprek. Dat ik
met een ϟϟ-officier liep te wandelen, was nog tot daar aan toe, maar ik was aan mijn eigen kant toch op zijn minst wel verplicht hem aan zijn verstand te brengen hoe wij erover dachten. Wij konden toch eigenlijk niet blijven babbelen over het IJzeren Kruis, leeuweriken en andere vogelsoorten, alsof Rein niets anders was dan mijn oude buurman van school en dierenvriend. Ik deed een paar maal mijn mond open, maar ging niet verder als ik zijn vermoeide gezicht zag. Ik stelde mij tevreden met de gedachte dat het toch niet helemaal zou doordringen in die vreemde boswereld waarin hij moest leven.
Ik stelde geen vragen meer. Voor de rest van de wandeling spraken wij over onze oude klas; Rein met veel meer heimwee dan ik, scheen het.
Voor het hek van hun terrein namen wij afscheid. In de zomer was maar een gedeelte van het huis te zien; het leek somberder dan ooit. Rein stak zijn hand uit. Hij keek mij strak aan en slikte. ‘Ik stel het erg op prijs dat je me hebt willen ontmoeten. Ik begrijp dat het je moeite moet hebben gekost een afspraak met me te maken. Werkelijk, ik zal dat niet gauw vergeten. Nu, het ga je goed. Misschien zien wij elkaar weer; als ik terugkom.’
Ik mompelde dat het mij heus niet zo’n moeite had gekost een afspraak te maken en dat ik ook hoopte hem terug te zien. Toen maakte hij snel rechtsomkeert. Al liep hij met vlugge passen door de oprijlaan, het was te zien dat zijn rug nog stijf was.
Langzaam wandelde ik naar huis. Ik voelde mij opgelucht, maar tegelijk beschaamd en heel wat schraler.
De volgende dag had ik mijn plaats in onze illegale gymnastiekzaal weer ingenomen. In het begin dacht ik steeds dat onze voormannen mij aandachtig opnamen, maar dat moet ik mij maar hebben ingebeeld. Toen alles gewoon doorging, voelde ik dankbaarheid dat ik mocht meedoen en voor het eerst had ik een soort
respect voor die zelfverzekerde mannen die zo doordrongen waren van het gelijk dat wij hadden. Ik deed bijzonder mijn best en werd zelfs eerste in het snel uit elkaar halen, schoon maken en weer in elkaar zetten van stenguns. Als beloning kreeg ik te horen dat ik er misschien wel eens mee op uit mocht. Ik verstijfde van schrik bij dat nieuws en leefde wekenlang in angst. Maar het kwam er niet van. Onze leiders moesten plotseling onderduiken en wij kregen de opdracht om de eerste maanden ook niet meer thuis te slapen.
Van Rein hoorde ik lange tijd niets. Wel las ik in het laatste jaar van de oorlog de overlijdensannonce van een van zijn broers. ‘Overleden na een noodlottig ongeval.’ Ik hoorde later dat hij van zijn paard was gevallen op het landgoed van een vriendin, een Duitse gravin. Als Rein niet naar het front was vertrokken, zou het ook een plausibel eind voor hemzelf zijn geweest.
Maar Rein sneuvelde gewoon, ergens voor Leningrad, niet ver van de plaats waar hij die granaatscherf in zijn rug had gekregen. Pas een jaar na de bevrijding drong het bericht door. De indruk die het op mij maakte werd verzwakt door de gedachte dat hij nu al meer dan een jaar dood was en dat hij toch niet thuis had gehoord in een normale samenleving. En nu begrijp ik, dat ik eigenlijk zelfs blij was met dat bericht. Dit eind was veel minder teleurstellend en voor mij ook minder compromitterend dan te hebben moeten weten dat hij ergens dóórleefde als een niet erkende veteraan, vermoedelijk met wonderlijke voorkeuren. Of erger nog, misschien had hij toch nog een succesvol zakenman kunnen worden, die geen tijd meer heeft ‘voor politiek en dergelijke onzin.’ Waarom ook eigenlijk niet?
Hun huis bleef nog jaren gesloten; er waren planken voor de ramen getimmerd. De resterende leden van de familie waren in strafkampen opgesloten. De bezitting werd eindelijk aangekocht door een jeugdvereniging; als conferentieoord nog wel.
Tenslotte heb ik dan toch nog zijn vader ontmoet. Mijn hospita in die tijd was een forse donkere vrouw met valse juwelen, valse tanden en een valse leeftijd. Zij praatte erg deftig, maar daaronder kon men een eenvoudig accent horen. Dat gaf een merkwaardig effect, eerst dacht ik dat zij buitenlandse van afkomst was of anders een spraakgebrek had. Voor oudere heren had zij grote aantrekkingskracht; misschien omdat zij zo groot en sterk was. Van alles kwam er: advocaten, renteniers en gearriveerde kunstenaars. Voortdurend waren er huwelijksgeruchten in huis. Er was natuurlijk geen sprake van dat zij gewoon maar hospita was en ik kamerhuurder. Zij beschouwde mij als een soort betalend bewonderaar, die zij gul liet meeprofiteren van haar ongewone roerselen. ‘Wij intellectuelen’ was het tussen ons. Natuurlijk was ik lang niet gelukkig met die positie, maar ik had er een heel mooie kamer.
Op een dag trof ik haar zingend in de keuken. Ik begreep dadelijk dat er weer nieuwe hoop was. Toen zij me zag binnen komen, maakte zij een paar juichende danspassen in mijn richting. ‘Weet je wie er straks langs komt? Een millionnair, echt waar. Ik heb hem laatst ontmoet bij Borger. Het is een heel ontwikkelde man en wij hebben zo énig over kunst gepraat. En hij schijnt zoveel in de oorlog te hebben gedaan; meer dan een kwart van zijn vermogen heeft hij aan de illegalen gegeven.’ Zij maakte weer een jeugdig dansje, de vaatdoek tegen zich aangeklemd. Ik trok mij wat terug om haar de ruimte te geven en wenste haar geluk. Voordat ik naar mijn kamer terugging, vroeg ik of ik mocht weten wie het was. Eerst wou zij het niet zeggen, maar toen ik beloofde het absoluut niet verder te vertellen, zei ze het.
‘Toch niet uit Rotterdam?’ vroeg ik.
‘Ja, hij komt uit Rotterdam. Hoe dat zo, ken je hem dan?’
Ik vertelde haar dat ik zijn zoon kende. Zij schrok daar erg van en bezwoer mij hem nooit te vertellen dat ik zijn vader hier had gezien.
Ik kon haar gerust stellen; die zoon zag ik nooit meer de laatste tijd.
Mijn kamer was vlak boven de voordeur. Beneden mij stopte een glimmende, zwarte Mercedes. Ik zag de oude assistente in de apotheek aan de overkant door het raam gluren en ik geneerde er mij een beetje voor dat ik hetzelfde deed. Uit de auto sprong een chauffeur in uniform, die daarna de achterportier openhield. Nu verscheen een paar korte benen in keurig gestreken broekspijpen en daarachter kwam een gezet heertje met kleine harde ogen van een waterig blauw en rooddooraderde wangen. Hij hield een ruiker bloemen vast, die de chauffeur voorzichtig van hem aan nam. Het uitstappen scheen hem enige moeite te kosten. ‘Hij heeft zijn zoons dus beter gehard dan zichzelf,’ dacht ik. Even later hoorde ik op de gang gegiechel en gedempte geluiden; het was niet de eerste keer dat ik die in dat huis hoorde.
Ik had ineens het gevoel van nu iets te moeten gaan doen, een eind wandelen of zo. De chauffeur, die in een etalage had staan kijken, stapte in de auto en reed weg. Besluiteloos stond ik voor het raam. Het gezicht van Rein kon ik mij eerst niet goed meer voor de geest halen, totdat ik aan onze wandeling langs de dijk dacht, toen hij probeerde met mij gelijk te komen. Zijn gezicht was toen smal en moe en hij had kennelijk pijn. Hij heeft toen niet veel aan mij gehad, dacht ik. Hij moest zich meer van onze ontmoeting hebben voorgesteld; dit was echt wel het minimum. Ik was eigenlijk alleen maar bang geweest dat iemand ons zou zien.
Toen ik mijn hospita de volgende morgen weer tegenkwam, was het meteen duidelijk dat het niet was meegevallen.
Met een verongelijkt gezicht zette zij koffie en zij bewoog zich daarbij heel waardig.
Ik vroeg hoe het geweest was.
‘Oh, die,’ antwoordde zij quasi-verveeld en zonder zich om te draaien. ‘Die bruut komt er nooit meer in. Heel eigenaardige gewoontes heeft die man, héél eigenaardig. Maar bij mij is hij aan het verkeerde adres, hoor.’
Ik zei dat het mij niet helemaal verbaasde.
Zij ging daar niet op in en wij dronken zwijgend onze koffie op. Toen ik opstond vroeg zij of ik soms ‘die bloemen’ op mijn kamer wou hebben.
‘Ja, graag,’ antwoordde ik. Het waren tenslotte mooie asters.
‘s Avonds op mijn kamer keek ik ze nog een tijdje aan, maar hun koele harten hoorden niemand toe.
Dit verhaal verschijnt over enkele maanden in de bundel ‘Langs het schrikdraad’ bij Querido te Amsterdam.