Een negerin met groene ogen
Fragment
Jan Das
Mijn ouwe heer is de pijp uit. Vorige week. In zijn slaap. De stakker weet dus nog niet eens, dat ie dood is.
Hij was nog even hertrouwd, met iemand, aan wie mijn broer en ik refereren als ‘het jonge ding’. Dertig jaar boven zijn stand. Of er onder. Hertrouwd met een gezicht niet onvoldaan, hoewel toch ook een beetje bang, maar in elk geval onder een hoge hoed, en boven een jacquet. Zoals het hóórt! Hij was toen negenenzestig. ‘Net voor de bui binnen,’ bedachten mijn broer en ik, toen we de hoge hoeden weer in de koffers stonden te doen. ‘Laat hem nou maar ziek worden zo veel hij wil!’ – Wie had kunnen denken dat de druktemaker zo bescheiden uit zou piepen?
Mijn broer en ik zien mekaar nooit. Sorry voor mijn verbazing. We zijn niet ‘slecht’ met mekaar. Dat kan niet. Ik heb het broerschap in mijn merg. Als ik me zit af te vragen over mensen, hoe ze zo zijn geworden, dan denk ik soms: ‘De sukkel heeft geen broer!’
En je neemt de draad natuurlijk op, waar die is blijven liggen. Het ene ogenblik staan mijn broer en ik dus opgelucht de gehuurde trouwpakken in de bijgeleverde koffers van de onvolprezen firma John Kennis te proppen, en het volgende ogenblik (vier jaar later) herkennen we boven de schokkende schoudertjes van ‘t jonge ding mekaars open bek van verbazing. Het jonge ding was nergens meer! Mijn broer en ik hadden geen van beiden ooit gedacht, dat de oude heer die vrouw wat zou dóén!
Maar welke draad zou de oude heer op hebben zitten nemen, de avond dat ie me stamelend vertelde over het bestaan van ‘t jonge ding? Alwéér in jacquet godbetert! Dat schijnt te moeten, als je een huwelijk aankondigt. Ik zat me toen al af te vragen, voor wie hij dat schooljongensnummer van ‘we houden van mekaar, zie je!’ zat te maken. Voor mij ja, maar op wèlke Jantje greep ie terug? Of zou dat ook alleen maar ‘moeten’, net als dat jacquet? Eéns per jaar heb ik hem toch heus wel altijd opgezocht, maar misschien merk je dan toch niet gek veel van mekaar – dat je verandert of zo. Enfin, daar zat ik; een achtendertigjarige vrijgezel; van alle wateren gewassen, en van geen enkele markt niet thuis gekomen. Van verplaatste schaamte ging ik eng opgewekt
terug zitten kwinkeleren. Vogeltje junior! Misschien is dat gesprek wel karakteristiek geweest voor al onze gesprekken. Ik heb daar nooit wat van onthouden.
Die open bekken van verbazing – boven de schouders van het jonge ding – dat deed mij giechelen, en mijn broer blozen. Hij had dat gegeneerde al eerder vertoond. Toen het jonge ding ons open deed, en zei: ‘Jullie willen natuurlijk eerst vader zien – weest maar niet bang – hij ziet er uit of ie slaapt!’
Ik kwam alleen op het idee, dat ie er dan blijkbaar slecht uit zag als ie sliep; net of ie dood was. Volgens mij drukte dat gezicht de diepste walg uit, om de uiteindelijke poets die het leven hem had gebakken. Maar mijn broer zei gehinderd: ‘Welnee! Zeer vredig!’ – Heb jij jouw vader ooit slapend gezien?
Ik heb dat mijn broer gevraagd, later die avond onder biertjes in het hotel. Dat kwam zo; we dachten dat we bij dat lijk moesten waken. ‘Zo hóórt het!’ bevestigde mijn broer door de telefoon, toen ik zei dat we er beter die zelfde dag al heen konden gaan, want als je wacht tot de begrafenis, is het, of je alleen voor de gezelligheid komt.
Maar ‘t jonge ding had een jeugdige huisdokter. Een moderne met een provobaardje. Die heeft haar van alle flauwekul gedispenseerd. Op medisch bevel moest ze elders logeren met een slaappil in het lijf. Toen wij, omdat we er nou toch eenmaal waren, te berde brachten wat we dachten te doen, zei ze: ‘Het is goed, dat jullie er zijn, want vader is een dikke man, en hij heeft gisteren nog medicijnen genomen. Als dat niet goed gaat, sluit ik onherroepelijk de kist, onverschillig wie er komt op de begrafenis, en hem zo nodig nog moet zien!’ Ik schrijf dit letterlijk op, maar het komt vast niet over, dat ze zonneklaar bedoelde: ‘Wat? Jullie bij hem in dit huis, en ik niet?’ Wij waren al lang blij natuurlijk. Ober, twee bier voor mijn rekening! Mijn broer zei: ‘Jantje, dat kan onder broers toch niet erg verschillend zijn? Ik voor mij neuk alles wat los en vast zit!’ Vervelend! Mensen die dat ècht doen, vinden het te onbenullig om te zèggen, maar het voordeel van zo’n gesprek is, dat je evengoed de waarheid kunt zeggen, want je wordt toch niet geloofd. Niet dat ik hóéf! Ik zeg tegen mijn broer: ‘Nee Piet, ik ben choisy!’ Fijn woord! Lekker Angelsaksisch!
In ander gezelschap kan je beter zeggen dat je een ‘geringe frustratietollerans’ hebt. In weer andere kringen doet opgeld, dat je makkelijk bent te versjteren. ‘t Is een vast conversatienummer bij voorkomende gelegenheden. Ik zeg tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik heb gehad? Een negerin met groene ogen!’ Maar hij stinkt er niet in. Hij zegt niet: ‘Ogen zijn irrelvant!’ Geheimzinnig! Mijn broer heeft de ouwe heer opgelicht voor vijftigduizend ballemansen, even voor die het jonge ding aan de haak sloeg – een oeverloze weduwnaar – ten onrechte voortlevend terwijl moeder dood was. Die spant geen proces aan tegen een kind. Ook niet als ie gaat hertrouwen, met twee vervaarlijke zoons in zijn gezichtsveld. Zo was ie niet. Mij persoonlijk kon het niet verdommen. In het
algemeen vind ik, dat protesteren tegen het voorgeslacht, dat jou heeft veroorzaakt, iets bespottelijks heeft, en zo’n vordering houdt rechtskracht, dus ik zit op satijn! De ouwe kan die centen niet meer verbrassen en zo gauw ie de pijp uit is, doe ik mijn broer een proces aan. Sterker nog: dat hoeft niet, want mijn broer weet dat ik het zal doen. Dan hoeft er geen rechter aan te pas te komen. Het is een kwestie van schatten. Ober, zet maar op één rekening!
Toen we klein waren, sliepen we op één kamer. Dan legde mijn broer me uit, wat het verschil was. Het was natuurlijk precies het zelfde, maar in het vagevuur zeiden ze: ‘Domme jongen! Hoe heb je dat kunnen doen? Nou vooruit! Trek je broek uit!’ – In de hel maakten ze die poespas niet. Daar kwamen ze schaterend aangesprongen met de gloeiende tangen.
Als er geen nieuwe godsdienstles was te vergeven, vertelde hij bijvoorbeeld weer es het verhaal van de brand in de boerderij. Het eerst stierven de kuikentjes – te jammerlijker, omdat mijn broer wist, dat ze de eierschalen nog aan de pootjes hadden. Dan schilderde hij het omkomen van de kleinere gewervelden. In erbarmelijk gekerm. Hij stond lang stil bij rose biggetjes. Die sisten in de vlammen. Ssssssssss! Daarna kwamen de grote runderen aan de beurt, die vanwege hun postuur en kracht toch alle kans leken te hebben? Vergeet het! Loeien tot het einde! Maar merkwaardigerwijs liet hij in de gloed van zijn hoogste vervoering een oud blind paard sterven, dat van niks wist, en alleen maar dacht: ‘Wat knettert daar?’
Dan hield ik me doodstil – zeer regelmatig ademend – van dat laatste maakte ik een punt. Na een kleine stilte zei mijn broer – nog schor van ontroering: ‘Slaap jij?’ – Beng! Maar op die klap werd al gerekend. (Voor driekwart op de buik gaan liggen, en alle spieren slap, als u klein bent, en een broer hebt. Maar daarna wel overeind vliegen met de uitroep: ‘Ben jij belazerd?’ En als broer dan tevreden gaat slapen – let op de ademhaling – een harde stoot in de rug, en zeggen: ‘Die kuikentjes met de eierschalen nog aan de pootjes, konden nèt wegkomen!’) Beng! Beng! Beng! Beng!
Het was geluidloos meppen, en gemept worden. Niet dat die geluidloosheid altijd nodig was. We waren het zo gewend, omdat soms die lichtende streep al tegen ons donker stond. De reet van de deur, waarachter onze ouders zich te bed begaven. Uitgemept lazerden we achterover in de bedden, maar ik sliep niet. Zo lang de kalfjes zich nog niet hadden kunnen redden, met hun treurige bruine ogen, zoals mijn broer niet had vergeten te vermelden. Dat ouwe blinde paard kan me geen zak schelen!
Vader heeft een griepje gehad, maar hij had wat de medische stand benoemt als het ‘hartsyndroom’. Dat weet ik zo goed, omdat ik het ook heb. Hij kon niks krijgen, of hij dacht: ‘Het is mijn hart!’ Al twintig jaar! Goed, dan tòch maar weer een cardiogram, omdat ie aandringt!
En dat zal je altijd zien; hij was al weer beter, toen ze de machine voor hem
vrij hadden! Tòch een cardiogram! Het kan nooit kwaad, weet je. Aan de hand van dat onderzoek konden ze vader verzekeren dat er echt niks aan de hand was met zijn hart. Hij is tevreden gaan slapen, en nooit meer wakker geworden. Die moderne huisdokter mompelt in zijn baard, dat het iets cerebraals zal zijn geweest, maar je gaat de ouwe man zijn kop niet kloven, om te zien of de baardaap gelijk heeft. Waarom eigenlijk niet? Ober!…
Die lichtstreep uit de ouderlijke slaapkamer gaf bij een ander gemoedsklimaat aanleiding tot het spelletje, wie van ons tweeën het hardst ‘Vader’ durfde roepen. Het spel was aan zeer strikte regels gebonden. De ‘V’-klank mocht verwaarloosd worden. Al of niet geheel weglaten daarvan is toch moeilijk te constateren. Maar met de ‘d’ en de ‘e’ is het andere koek, want kijk es; de ‘a’ en de ‘r’ zijn geen probleem natuurlijk, maar als je alleen maar ‘aar’ zou hoeven roepen… Wij hadden al lang uitgevonden, dat je het woord moest verstoppen in een rochelende hoestbui. Dat is met ‘aar’ niet moeilijk genoeg. Nee! ‘Ader’! Móést!
Ten slotte was het onze moeder die op het gerochel afkwam. En dan zei ze… Ze is al twintig jaar dood. De begrafenis van vader was trouwens niet wat ik er van verwachtte – bij zijn huwelijk stonden nog alle ooms en tantes aangetreden bij wie ik als kind opwindend heb gelogeerd, maar vier jaar later bij zijn begrafenis… en dat terwijl in onze familie begraven gezellig wordt gevonden! Binnen vier jaar moet de hele troep aan de rolstoel zijn gekluisterd. De leeftijd hè. Maar goed, moeder zei, als ze merkte dat het rochelen niet op de gevreesde kinkhoest was terug te voeren: ‘Jullie moeten moeder niet zo’n verdriet doen!’ Is er iets lulligers, dat je kan zeggen tegen jongetjes die zich niet kunnen verdedigen?
Mijn broer zei: ‘Weet je nog Jan, dat we deden wie het hardst “vader” durfde roepen? Dat kunnen we nou verdomd hard roepen!’ Ik zei: ‘Smeerlap!’ (Niet zonder vertedering.) Hij lacht van ‘Hurhurhur!’ Hij lacht niet van ‘Hahaha!’ Niemand lacht zo.
De passende emotie op het passende ogenblik krijg je nooit bij begrafenissen. Ik weet dat zo goed, sinds ik het één keer heb gehad. Bij de begrafenis van de hoogst onbelangrijke oom Thomas – óók niet zo’n gezellige begrafenis. Dat klooster ligt in het buitenland, en dat vindt de familie overdreven. Jammer. Er leefde niemand meer, die het nog wat had kunnen schelen, omdat oom Thomas honderdvier is geworden. Tachtig jaar heeft ie in dat Trappistenklooster gezeten. Ten slotte werd ie daar boeiend van. Tachtig jaar! Toen ik de indrukwekkende man sprak, zei hij eenvoudigweg: ‘Het enige waar je nooit aan went, is ‘s nachts om twee uur je bed uit moeten voor het zingen in de kerk!’ – Hij had met al zijn honderd jaren nooit geweten van de uitdrukking: ‘voor ‘t zingen uit de kerk’. Jezus!
En hij wist echt moppen te tappen. Tachtig jaar oude moppen, denk je dan,
want daarna is ie in dat klooster gaan lopen zwijgen. Hij vroeg met een leep trekje om de dorre mond: ‘Weet je wat Simeon zei, toen Maria hem Het Kind in de armen legde?’ Dat weet ik. Ik zei: ‘Ja oom. Simeon zei: ‘Deze is waarlijk de Zoon van God!’ Hij lachte tandeloos en zei: ‘Simeon zei: ‘Merci madam!’
Zo’n Trappist wordt in een linnen zak begraven, en als daar burgerfamilieleden bij zijn, dan zie je de monniken monkelend wachten op het moment, dat die de zenuwen krijgen. Die heilige mannen vasten en zingen in de kerk, en ze hebben hun pleziertjes. Ze doen een touw onder oom zijn nek, en een onder zijn enkels. Als oningelichte burger reken je er niet mee, dat hij zo stijf is als een plank hè. Toen ze hem lieten zakken, en uitbarstten in hun Gregoriaanse gezangen, dacht ik: ‘Oom Thomas hoeft niet meer zijn bed uit voor ‘t zingen in de kerk!’ Een frappant geval van de juiste ontroering op de juiste plaats!
Zo’n Roomse begrafenis is niet meer wat het is geweest. Dat goeie ouwe rinkedekink met het wierookvat, en dat vertrouwde zwiepserdezwieps met de wijwaterkwast – je kàn dat nog bestellen, maar van harte gaat het niet bij Hein de Moderne Kapelaan. Het stuit hem zo tegen de borst! Hij wil niet meer de bedienaar van Het Magische wezen, maar een Mens, die iets Toevoegt aan de Gang van Zaken. Verdomd! En het recht op en nedere dof dreunend aardkluiten mikken op de kist, zoals bij moeders begrafenis nog ter zake werd geacht – dat heb ik óók voor het laatst meegemaakt bij de begrafenis van oom Thomas. Die was als menselijke vorm heel goed herkenbaar in die linnen zak daar in de diepte. De monnik die vóór mij mocht, mikte zijn kanjer precies in het gezicht van oom. Zeker iemand die hem niet sympathiek vond.
Zelf krijg ik altijd het idee, als ik in een graf kijk… ik denk dan nooit niet: ‘Dàt is zo diep – dáár komt ie niet meer uit!’ Waarschijnlijk is dat de zin van het hele begraven. Als ik ooit neiging krijg, me voor de kop te schieten vanwege een dierbare dode, zal ik op dat ogenblik beslissen.
Vader hebben ze niet laten zakken waar we bij waren. Het blijkt dat ie tegen het jonge ding heeft gezegd – op een of andere achtermiddag – hij vond het een vervelend idee, de aanwezigen op de gedachte te brengen: ‘Daar ligt ie nou met al zijn praatjes!’
Vermoedelijk heeft hij dat zèlf altijd gedacht bij open graven. Hij liep alle begrafenissen af. Een gezelligheidsmens. Maar toen ik het hoorde, dacht ik even: ‘Hij vond dus zelf ook, dat ie een praatjesmaker was! Had ie dàt nou niet es kunnen laten mèrken?’
Toen ie hertrouwd was, heeft ie gedacht (ik interpreteer dat even) hij heeft gedacht: ‘Mijn jaren vliegen als een schaduw heen!’ Hij was theatraal genoeg om te denken in zulke termen. En mijn broer is slim genoeg. Voor weinig geld (maar dan wèl tegen een kwitantie voor het hele bedrag!) kon de ouwe nog even met het jonge ding op vakantie.
Bij mijn daarop volgende jaarlijkse visite kwam hij overeind en omhelsde me.
Voor de blauwe ogen van het jonge ding. ‘Jantje hier!’ riep hij ontroerd (tot haar) ‘Jantje is mijn liefste zoon! Weet je, dat het Jantje geen donder kan schelen? Geld bedoel ik!’ – Leuk! Waar kan je beter het gevoel aan ontlenen, zonder bezwaar weer een jaar weg te kunnen blijven?
Zijnde vaders liefste zoon, werd ik door ‘t jonge ding warmpjes naar de bushalte gebracht. Daar stonden toen twee palen; de bushalte en ik. Ze wist van toeten noch blazen, en gaf gewillig prijs, dat het bedrag tweeduizend gulden was geweest. Goed, ik zeg tegen mijn broer: ‘Voor hoe veel heb jij geschikt!’ Hij zegt: ‘Dat weet ik niet meer zo precies.’ Ik zeg: ‘Dan kan het nooit veel zijn geweest!’ – Hurhurhur!
Drieënzeventig is de ouwe geworden. Telkens als ik in de krant lees, dat iemand: ‘tot onze diepe droefheid op zijn zesenzeventigste’… dan denk ik: ‘Dat werd godverdomme tijd!’ Ik denk dat al bij de doden van vierenzeventig, omdat het nog zo kort geleden is.