Een partijtje
door H.B. Schneiders
Op het terras zat men als op de brug van een hoog schip. Zelfs al lag men achterover in een ligstoel – en dat gebeurde daar vaak genoeg – dan zag men nog het verste stuk van de zee. En verder niets dan de lucht die meestal blauw was.
Hij zat vaak op dat terras. Er was toch niets meer te doen. Na drie jaar was het bijna afgelopen. Zijn aandeel in de strijd daar was bijzonder gering geweest; een oude man die hij op een regenachtige zaterdagmiddag had aangeschoten op een bospad. Het was een vergissing geweest. Hij had niet gezien dat de man zo oud was; bovendien holde hij weg op zijn sommatie om stil te blijven staan. Zo achterover in zijn ligstoel in de zon, was het wonderlijk te bedenken, dat dat nog geen twee jaar geleden gebeurd was. Dat ogenblik lag meestal verdroogd en uitgebleekt in zijn geheugen, tezamen met zoveel andere verdorde restanten. Alleen wanneer het regende, als op die zaterdagmiddag in het bos, kwam dat ogenblik soms weer tot leven en dan dacht hij aan het gezicht van de oude man op het bospad.
Het terras was een prachtige plek om te zitten. Met dat ongehinderde uitzicht kon men overal zijn. Men kon er de blauwe lucht vullen met losse plannen en gedachten.
Daarbuiten was het eiland, overdag althans, niet erg aantrekkelijk. Het bestond in hoofdzaak uit korrelige rode aarde en, op een paar lage plekken na, wilde er alleen maar kruipend taai hout groeien. Uit zee gezien verschilde het niet van die andere donkere vormen boven de horizon, waarvan men niet zeker wist of het nu een wolk was of een eiland. Men liet ze eenzaam in de ruimte achter, een stip tenslotte over de railing.
Die middag vanuit de barkas – grote schepen kunnen er niet landen – rees het steeds hoger voor hem op. Hij ging afzonderlijke bomen in die groene heuvel onderscheiden en daartussen, bovenop de heuvel, strakke witte villa’s. Helemaal onderaan de heuvel in een bocht, kwam een verward vlechtwerk van houten steigers en palen met rieten huisjes erop in het zicht, de inlandse buurt. Het leek veel op een natuurlijk gewas van de zee, dat daar boven water kwam. Er was daar geen mens te zien die middag; alleen een paar honden die voor de zon waren weggekropen in de schaduw van een houten loods op de steiger. Maar ‘s avonds walmden in die wijk duizend lichtjes en dan tierde en geurde er een donker soort leven van inlanders en chinezen, zo vol en vruchtbaar dat het moeilijk duurzaam kon zijn. Daarachter was een pasar met witgekalkte oude huizen van welgestelde chinezen eromheen. Daar gonsden ‘s avonds stemmen; muggen en motten schroeiden zich aan het groenige licht in de warongs en door dat alles mengden zich geuren van te rijpe vruchten, oliepitten, carbid, brandend vlees en mensen, tot één zware lucht, diep en oud als wierook in een tempel.
Maar dat speelde zich onderaan het eiland af. Hoog daarboven lagen de villa’s van de Europeanen tussen het groen, strak en wit van het leven afgewend. En daar zat hij zo vaak op zijn terras.
‘Nou, ik ga maar naar de overste toe. Jij mag ook wel eens gaan. Iedereen is al weg.’
Hij keek om. Pieters stond in de deur van de mess, zijn uniform vers gestreken.
‘Je ziet er keurig uit. Wie doet dat nu weer voor je?’
Pieters streek geheimzinnig over z’n snor, een infame antenne op zoek naar baboes.
‘Ik zou nu maar meegaan,’ zei hij. ‘Je weet precies hoe het gaat als je er weer niet bent.’ En met een hoge stem deed hij de vrouw van de overste na. ‘Heeft U uw vriend niet meegenomen? Zit hij weer achter zijn boeken? Ja, ja ik weet het wel. Hij voet zich te goed voor ons.’
‘Nu, je moet het zelf maar weten,’ zei Pieters in zijn eigen stem en draaide zich om.
Hij bleef alleen op het terras achter. Het licht dateindelijk koel was geworden, gleed langzaam weg in zee. Nu de zon er niet meer was om hem strak te houden, ging de lucht vervloeien in natte waterverfkleuren. De zonsondergangen waren meestal een ergernis voor hem; ze leken te zijn aangebracht voor de goedkope bewondering van de blanken die zich eraan vergapen over hun avondborrel.
Twee zwarte soldaten kwamen uit de kazerne en liepen naar de vlaggestok. De ene zette een trompet aan de mond en de ander liet de vlag langzaam zakken. De korte koperen tonen dreven recht de schemering in. Uit een boom aan de overkant vloog klapperend een nachtvogel weg en beneden, in de inlandse wijk, blafte een hond.
Een paar honderd jaar lang waren die koperen tonen om deze tijd ordelijk over de heuvel gedreven. Vanaf het begin was dit een vestingsplaats geweest. Hij probeerde er de betekenis van te vatten dat het morgen voor altijd afgelopen zou zijn, na een paar honderd maal driehonderdvijfenzestig zonsondergangen.
Hij probeerde zich de mensen voor ogen te halen die ieder een aantal van die avonden naar de ordelijke trompet hadden geluisterd. In de eerste tijd zaten ze in zwarte lakense pakken en onderbraken ze misschien voor een ogenblik hun harde boeretaal die ze hadden meegenomen uit het verre polderland. In ieder geval hadden ze ook wel achter jenever gezeten; die was er toen ook al. Maar zij gingen meestal niet meer naar huis. Ze werden door hun landgenoten in het zwart, zwetend bijgezet op het oude kerkhof dat donker en vochtig aan de rand van het bos broeit.
Maar zelfs de gedachte aan al de generaties die voor hem daar waren geweest, liet hem de betekenis van dat ogenblik niet goed vatten. ‘Nog eenmaal, morgen,’ prentte hij zich in, ‘en dan is het voor altijd afgelopen.’ Maar inplaats van een juist begrip van het dramatische van dat moment, kreeg hij een sterk gevoel van opluchting. Voor hem waren de koloniën nog altijd het fotoalbum van zijn ouders. Oom Kees in z’n stijve witte marinepak met een hoog boord en rechte armen onder de zonnetent van een torpedojager. Zelfs al waren de randen van de foto zwart door overbelichting, men kon er de verveling goed op af lezen. Oom Kees was uit de marine gegaan na een incident. En Oom Karel die iets op een plantage was. Er kwamen brieven van zijn vrouw, die schreef ‘dat hij nu weer opgewekter was. Hij tenniste tenminste weer.’ Hij herinnerde zich de gespannen verwachting die brak in verveelde teleurstelling als zij dan eindelijk met verlof waren aangekomen. Het gezoen in de vestibule, Indische stemmen, de kamer vol sigarenrook en hij moest bij zijn ouders op de kamer slapen.
De soldaten stapten weg naar hun kazerne. Het historisch moment was aan hem voorbij gegaan.
Hij keek over de baai, waar alleen vlak boven het water nog een dun laagje middaglicht zweefde. Een paar donkere schimmen dreven langzaam de haven in. Op een ervan lichtte een vuurtje op, in het laatste licht groenig als Bengaals vuur. Daar kookten een paar Chinezen hun rijst en keken omhoog naar de lichten van de villa’s boven. Zij smokkelden wel door, welke vlag er nu ook hing en wie er ook op een trompet blies.
Hij bedacht dat hij nu toch wel naar het feest van de overste moest gaan. Hij knoopte een veter vast en ging op weg.
In het huis van de commandant brandden alle lichten en aan alle kanten woei er geluid uit van lachende en schreeuwende stemmen. Hij struikelde bijna over een groepje inlanders die in het donker gehurkt voor het terras zaten te kijken naar al die blanken die daar dansten in een kring van licht en gelach. Men deed iets met een gramofoon. Het ding kraste en toen daverde er plotseling harde muziek uit. Aduh, zuchtte een inlander. Het feest was blijkbaar al goed op gang.
Binnen, in het licht en het lawaai, aarzelde hij. Als hij zo ineens in een gezelschap stond, wist hij nooit goed hoe te beginnen en vaak had hij achteraf het gevoel dat hij het hele feest nooit was begonnen. Meestal kwam er iemand op hem af en dan liep hij maar wat van de een naar de ander. In ieder geval moesten ze hem nu niet allemaal zo weifelend zien binnenkomen. Hij liep dus met stevige pas door de lange kamer. Maar waarheen? Aan de bar was een groepje bezig met dobbelstenen, maar daar zat de majoor bij.
Zoals hij daar zat, bol en geel, leek de majoor een perverse Chinese mandarijn. Hij woof zich koelte toe met een zwarte waaier en toen iemand iets tegen hem zei, lachte hij met een schorre borrelstem.
Daar moest hij zeker niet heen.
De vrouw van de commandant moest hij ook vermijden, want die wilde sérieuze gesprekken voeren. Katja stond tegenover de dokter met diens militaire pet op en kraaide d’r feestlach zo hard dat men tot diep in d’r keel kon kijken. Margot en alle anderen dansten.
Maar de vrouw van de commandant kwam al recht op hem af.
‘Zo, luitenant Van Gelder, hoe gaat het met U. Wij hebben u in lange tijd niet gezien. U mist zoveel gezelligheid. Ik geef de jonge officieren altijd graag het gevoel dat ze hier een tehuis hebben.’
‘Ja, ja het is prettig dat we hier zoveel gezelligheid kunnen vinden,’ zei hij op de beleefde, vlotte toon die men daar van jonge officieren verwachtte.
Maar drie generaties beroepsofficieren hadden haar scherpe ogen gegeven voor onregelmatige gedachten – een soort aangeboren radar – en met haar kleine grijze ogen op zijn voorhoofd kreeg hij het gevoel dat de woorden in zijn hoofd op waren. Het aantal thema’s op het eiland was gering en men wist tevoren waar het heen ging.
‘Het is wel bijzonder drukkend weer, vindt U niet?’ begon hij zonder veel hoop dat het daarbij zou kunnen blijven.
‘Het zal vanavond wel gaan regenen,’ ging hij door met een droge tong. ‘Het is de laatste weken elke avond gaan regenen tegen een uur of elf. Dat zal wel het begin van de natte tijd zijn, denkt U niet? Nu, wat mij betreft regent het maar. Ik hou wel van de natte tijd.’
‘Ja, ja, de natte tijd. Voor de laatste maal, luitenant Van Gelder. Vindt U het niet afschuwelijk, dat het morgen voor altijd afgelopen is? Maar ach, dat zult U misschien niet zo aanvoelen als wij, die hier al zo lang zitten. En dan te denken wat we allemaal voor ze gedaan hebben. De ondankbaarheid van die mensen. Ik kan er gewoon niet van slapen. Mijn man zegt me altijd dat ik het me niet zo moet aantrekken, maar ik ben hier te lang geweest en mijn ouders en mijn grootouders.’
Ze zuchtte terwijl ze een krul uit haar hals streek. Ze hield van ernstige gesprekken. Jammer dat er zoveel gedronken werd hier en dat men niet meer práátte.
‘En wat is uw mening, luitenant Van Gelder?’
‘Hoe is het godsnaam mogelijk,’ dacht hij. ‘Dat gaat maar door. Al drie jaar lang. Ze weet trouwens drommels goed mijn mening.’
Drie jaar geleden was het begonnen. De regeringsleider die over de radio sprak van zijn geschokt vertrouwen. Zijn stem was saai als altijd, maar nu klonk er een duf soort emotie in. Hij was duidelijk in zijn rust gestoord; dat kon men horen. Maar hij bleef waardig. En daarna alle andere politici in alle dialecten van het land.
‘Ja Mevrouw, het is wel een erg pijnlijke situatie. Ik ben het wel met U eens. Maar ja, wat wil men. We zien het overal gebeuren in het oosten.’
Zijn hand maakte een slap gebaar omhoog. Dat is de andere kant van de plaat dacht hij lam en hij verwonderde er zich vaag over dat zijn stem vrij helder klonk, zo rédelijk. Goeie god, wat ik zeg is nog vervelender; grauwe tandeloze argumenten.
Haar ogen keken hem nu scherp aan; ze leek een kip die vastbesloten gaat toepikken. ‘Maar Luitenant Van Gelder, ik begrijp U niet.’
Hij werd gered van een totale vernedering, doordat haar man een toespraak wilde houden.
‘Mensen,’ riep de overste terwijl hij naar het midden van de kamer liep. ‘Mensen, ik wil een ogenblik uw aandacht vragen. Ik zou een kort woord tot U willen richten.’
Het was meteen stil. Alleen de majoor nam nog een slok uit zijn glas dat hij ongemerkt weer neerzette.
‘Dames en Heren. Dit is een belangrijk moment. Dit is de laatste avond dat we hier bijeen zijn onder onze eigen vlag. Voor ons allen is dit een keerpunt in ons leven. Na jaren van harde arbeid tot heil van land en volk, zal binnenkort het moment komen dat wij moetengaan. Wij hebben altijd het beste met de bevolking voor gehad. Ik ben ervan overtuigd dat verreweg de grote meerderheid dan ook tevreden was met het rood, wit en blauw. De eenvoudige tani hield van ons.’
Hij sloop stil weg toen hij merkte dat hij de commandant twee maal zag praten. Hij had te vlug met de rest gelijk willen drinken.
‘Een keerpunt in ons leven, een keerpunt.’ Hij leunde met zijn voorhoofd tegen het koele staal van een stang op het terras.
Toen hij weer recht ging staan zag hij onder de deur van een van de bijvertrekken een streep licht en hij hoorde zacht giechelen. Even later kraste in een ander vertrek de stem van de kokkie en daarna was het weer stil.
De oude kokkie; ze had geen tand meer over. Ze moest minstent tachtig jaar zijn. Terwijl d’r stem daarbuiten in de stille avond kraste als een uil, zong ze misschien wel in d’r droom, ergens in het binnenland, wassend aan een langzame, brede rivier. Twintig, veertig jaar geleden. Toen hij nog langer buiten stond, hoorde hij meer stemmen, lachend en fluisterend; de kijkers voor het huis waarschijnlijk.
Binnen ging de stem van de commandant door. In
korte zinnen, of hij commando’s moest geven. Misschien bestond er wel een instructieboekje ‘Toespraken’.
De koele avond buiten luchtte hem op. ‘Wat een flauwe kul,’ fluisterde hij licht en duizelig naar de sterren die zo groot boven hem stonden, dat het leek of hij ze kon pakken om ze in zijn hand te laten rollen of ze te spoelen in de glinsterende branding beneden.
Binnen hield de stem van de commandant ineens op. Het was even stil en toen begonnen ze met het volkslied. Wilhelmus vahán Nassouwe, alle stemmen krachtig bij elkaar. Hij schrok ervan. Het leek of ze al zingend moesten merken dat hij daar achter het gordijn alleen in het donker stond. Ze begonnen ook nog met het tweede couplet, wat anders niet voorkwam.
Toen het tenslotte afgelopen was, sloop hij naar binnen.
Hij voelde een hand op zijn arm en keek om. Het was Margot.
‘Straks naar de watertoren?’ vroeg ze zacht.
‘Ja, dat is goed. Straks naar de watertoren.’
Ditmaal lukte het hem niet naar haar voeten te kijken die een grote herenmaat hadden, of naar de plooien van d’r avondjurk om haar magere bovenlijf. Ze had wel mooie, bruine ogen. Het was de enige ongetrouwde vrouw op het eiland. Alles daar had zijn vaste patroon gekregen. Het hoorde zo, dat zij na de feestjes samen naar de watertoren gingen. Daar kwamen de anderen ook. Het was er koel en donker en in het flauwe licht van de sterren haalde men elkaar wat aan en dronk de overgebleven flessen leeg.
Zij liepen samen naar buiten. Er sloegen al motoren aan en bovenop de auto’s schreeuwden en lachten donkere groepjes.
Zij zat lang en recht naast hem in de jeep. Haar hoofd kwam een eindje boven het windscherm uit. Als ze maar niet zo lang en mager was, dacht hij vaag, terwijl hij met een strak gevoel zoveel mogelijk naar links achter het stuur schoof. Maar dat hielp niet. Bij de eerste bocht liet ze zich tegen hem aanzakken en sloeg d’r armen om hem heen.
‘Toe nou, nu nog niet. Ik moet nu sturen. Straks bij de watertoren.’
Ze ging weer overeind zitten en keek over de voorruit.
‘Je moet wat drinken. Je hebt daarnet zeker weer alleen buiten gezeten. Ik zag je niet bij de toespraak van de overste. Er zijn er meer die het hebben gemerkt.’
‘Oh, dat kan wel. Ik voelde me niet goed; ik wou even buiten staan.’
‘Dat heb ik ook gezegd toen ze vroegen waar je was. Maar dat gelooft niemand. Weet je dat ik de enige ben die je hier nog verdedigt? Als je doorgaat je overal buiten te houden, dan wordt je helemaal uitgekotst.’
‘Dat doen ze dan maar. Het zal in ieder geval niet lang meer duren.’
Ze haalde een fles sherry van de achterbank en hield hem die voor. De sherry liep koud en zuur in z’n keel en hij rilde.
Ze reden op de enige weg van het eiland. De koplampen dansten over de rulle weg en zochten door de varens en het dichte kreupelhout. Waar de bomen dicht over de weg stonden, hoorde hij zichzelf in een kleine kring van licht luidruchtig door de stilte ronken.
Toen voelde hij d’r armen weer om zich heen en hij remde. Terwijl ze elkaar omhelsden, voelde hij d’r harde knieën tegen zich aan, maar hij concentreerde zich op de gedachte aan haar bruine ogen. Dat gaf hem een koel genoegen onder de hoge sterrenlucht.
Ze namen nog een paar slokken sherry en de motor sloeg luidruchtig aan. Al gauw hoorden ze lachen en zingen bij de watertoren, waar de anderen van het feest zich hadden neergevlijd op de kussens die ze hadden neergelegd op het betonnen platform. Hij zag ze in het ijle nachtlicht bewegen zonder ze te herkennen, maar aan de stemmen kon hij horen waar iedereen zat of lag.
‘Zo, daar heb je het jonge paar ook,’ blafte de majoor vanuit het donker.
‘Nou, nou, jullie zijn ook een tijd weggeweest.’
Terwijl hij uitstapte voelde hij dat die laatste sherry hem geen goed had gedaan. Hij kon er niet tegen, te moeten meedoen nu. Hij liep om de jeep heen en ging een eind van de anderen af op de harde aarde zitten.
Maar het was nog niet ver genoeg. ‘Daar gaat je geliefde,’ hoorde hij de majoor op een afstand, maar in de stilte rondom nog duidelijk verstaanbaar. ‘Hij kan nog altijd niet tegen drank, onze verstrooide professor.’
De andere stem – het moest Margot zijn – was niet helemaal te volgen, maar op het eind hoorde hij iets van ‘moeilijke tijd’ en ‘patrouilles’.
Hij wilde opstaan en verder lopen. Maar toen kwam de stem van de majoor al weer over. ‘Wàt patrouilles. Hij was waardeloos. Ze konden hem bij de troep niet gebruiken door z’n lulligheid. Het enige wat hij heeft gedaan, was per ongeluk een ouwe vent neerschieten. Dat was nog een soort godsdienstig leider voor de bevolking ook, en het heeft een hoop gedonder gegeven. En nou zitten wij met hem opgescheept. Enfin, hij kan hier niet veel kwaad.’
Het was doodstil en toen waaide de feestlach van Katja over op een zacht vleugje wind. Alleen in het Noorden waren nog sterren. De rest van de lucht was dichtgetrokken en waarschijnlijk kwam er een bui.
Terwijl hij tegen de heuvel opliep, verbaasde hij zich vaag over de sterkte van z’n verdoving. Zo iets over zichzelf te horen, moet toch hard aankomen. Al weet men eigenlijk wel wat er wordt gedacht; het is toch heel wat anders het te horen zeggen. Waarschijnlijk zou het morgen pas goed tot hem doordringen, die schorre stem van de majoor en die borrellach. Nu had hij teveel hoofdpijn.
Hij liep mechanisch door; z’n broekspijpen bleven soms haken in een struik. De stemmen beneden werden zwakker en nog wat later hoorde hij auto’s aanslaan. Het regende toen al, een snel aanzwellend geruis in de bladeren om hem heen.
Toen hij bij het huisje van de waterleiding aan kwam, was hij al doornat. Dat friste hem wel op.
Die zaterdagmiddag regende het ook zo. De kampongs waar ze doorheen trokken, waren allemaal leeg. Het leken natte, glimmende vergroeisels van het bos. Alleen aan een paar natte plekken zwarte as, hier en daar, of aan een omgevallen kookpot, kon men zien dat er niet lang tevoren mensen waren geweest.
Overal slikte en lispelde water. Het leek of ze in een uithoek van de aarde waren geraakt die vol liep als een donkergroen aquarium.
De schoten plotseling door de regen en het rennen en schreeuwen daarna, waren dan ook nauwelijks te begrijpen. Tussen de druipende bomen, in de donkere diepte van het bos, waren ogen en geweerlopen geweest.
Misschien had hij moeten zien dat het zo’n oude man was. Maar in dat ogenblik hoorde hij alleen maar de schoten in zijn rug en opzij en hij zag ineens die witte figuur tussen de bomen schemeren. Hij riep iets en toen de figuur doorholde, mikte hij. Hij kreeg hem precies op de korrel. In dezelfde beweging dat het geweer tegen z’n schouder sloeg, viel de witte figuur voorover.
Hij lag op een bospad met het gezicht in een plas. Ze rolden hem om. De ogen staarden in de regen en de baard van de oude man zat vol modder. Hij had nog nooit een dode gezien, zelfs nog niet op een bed.
Op patrouilles in de weken daarna zag hij achter de bomen gebroken, bruine ogen. Men had hem na twee maanden overgeplaatst.
Hij zocht nu naar een sigaret; het pakje in zijn zak was doorweekt. Hij rilde van de kou en omdat de regen minder werd, besloot hij terug te gaan. De verhouding tot die oude man was nu uitsluitend een zaak tussen hemzelf en dat gezicht dat verwonderd in de regen keek. Hij voelde zich de enige nabestaande. Er was een soort familieband gegroeid. Ondanks een verschil in leeftijd had men kunnen praten misschien. Beter, veel beter misschien, dan met de anderen.