Een protest
door Charles B. Timmer
Zestien jaar geleden*) heb ik in een artikel over J. de Kadt gewezen op wat ik toen diens Methode van verachting noemde. In zestien jaren kan men veel leren en de heer de Kadt heeft van die tijd gebruik gemaakt om zijn methode te vervolmaken, zoals blijkt uit het artikel Kernstop – Misstap in Tirade van augustus/september 1963, een artikel dat ik in verband met de vakanties eerst onder ogen kreeg, toen het reeds gedrukt was.
De verachting van de Kadt treedt nu allereerst in haar uiterlijke, formele aspekt aan het licht, nl. in zijn behandeling van personen en groepen die zijn ontevredenheid hebben opgewekt, – en dit omvat langzamerhand alles, behalve de persoon van de Kadt zelf, – personen, groepen of posities die voorzien worden van misprijzende epitheta als ‘would-be pragmatisten’, ‘gemodder van Macmillan’, ‘Britse decadentie’, ‘algemene Engelse verrotting’, ‘ruggegraatloze intelligentsia’, ‘werkelijkheidsvreemde cijferophopers’, ‘computer-filosofen’ enz. om dan door de heer de Kadt op de mestvaalt te worden geworpen. Een aantal van deze kwalifikaties zijn in hun absolutisme op een merkwaardige manier verwant aan de terminologie die wij jarenlang in de Stalinistische pers onder de ogen hebben gehad, waar men even kwistig strooide met aanduidingen als ‘verrotting’ en waar termen als ‘ruggegraatloze intelligentsia’ standaarduitdrukkingen waren, naast ‘dakloze kosmopolieten’ en meer van dit fraais. Uit deze formele kant van de Kadt’s verachting kan men niet veel meer konkluderen dan dat men waarschijnlijk met een zeer boos man te maken heeft die zich in zijn zelfgeschapen isolement belaagd voelt.
Een tweede facet van de Kadt’s methode komt tot uiting, wanneer hij zijn verachting richt op zijn lezers. Het is vooral deze kant van het verschijnsel, waarop ik indertijd heb gewezen. De Kadt slaat zijn lezers klaarblijkelijk zo laag aan dat hij meent hun alles te kunnen voorschotelen. Drie voorbeelden mogen dit verduidelijken.
Op p. 580 over Chroesjtsjef (waarom deze naam konstant foutief wordt gespeld – de man heet Chroesjtsjòw – is een raadsel, tenzij ook hierin een symptoom van verachting voor de lezer moet worden gezien), schrijft de Kadt:’… En deze Chroesjtsjef
is, zoals men overal kan lezen, de joviale, realistische, gematigde, vredelievende Uncle, met wie we overeenkomsten kunnen aangaan, alsof we niets geleerd hebben van Yalta, of zelfs maar van Cuba.’ Wat bedoelt de Kadt met de door mij cursief gezette woorden? In welke kranten, tijdschriften, officiële stukken heeft men de opvatting kunnen lezen dat Chroesjtsjow een joviale, realistische, gematigde, vredelievende Uncle was? Trouwens, de vraag is zo niet eens goed gesteld, immers, de Kadt beweert dat men dit ‘overal’ heeft kunnen lezen, een bewering die duidelijk niet met de feiten strookt, maar door de Kadt wordt gebruikt als retorische zinswending om er zijn ruggegraatloze lezer mee te imponeren. Een tweede voorbeeld. Op p. 582 heeft de Kadt het over Kennedy en zegt: ‘…die ook in de rassenkwestie alleen maar kwakzalversmiddelen toepast.’ De Kadt kiest hier niet het woord ‘lapmiddelen’, waar men eventueel nog mee akkoord zou kunnen gaan, maar ‘kwakzalversmiddelen’, m.a.w. middelen die kwade trouw en bewust bedrog veronderstellen. Nu kan men verschillend denken over de door de hoogste regeringsinstanties in de U.S.A. genomen of niet genomen maatregelen in de uiterst ingewikkelde problematiek van de rassenverhouding, maar dat er bij Kennedy welbewust bedrog, misleiding, kwakzalversmiddelen in het spel zijn, lijkt mij een beschuldiging, die door geen feiten kan worden gesteund. Maar dit kan de Kadt niets schelen, hij veracht zijn lezers, het enige wat hij wil is stemming maken, zijn woorden een emotionele lading geven die ergens in de lezer zal blijven hangen en doorwerken. Een derde voorbeeld. Op p. 577 probeert de Kadt zijn lezer ervan te overtuigen dat de mogelijkheid van een kernoorlog-bij-vergissing een bakersprookje is en bij de science-fiction thuishoort. Zulk een gevaar bestaat volgens hem niet, maar het enige wat hij ter staving hiervan kan aanvoeren is een ongelooflijk flauwe opmerking over tien miljoen apen die in tien miljoen jaren ook wel eens de verzamelde werken van Shakespeare zouden kunnen overschrijven. Op deze lichtzinnige manier behandelt de Kadt een zo emstige materie en spuwt daarmee zijn lezer in het gezicht. Men vergelijke de Kadt’s afdoening van dit probleem met wat Alastair Buchan, de direkteur van The Institute for Strategic Studies in Londen hierover schrijft (Encounter, augustus 1963, p. 40): ‘On the morning of October 28th, (1962) President Kennedy, dissatisfied with the negative tone of Mr. Khrushchev’s earlier communications, was contemplating the necessity of having to take military action against the Cuban mainland If there had been an electrical storm or some mechanical failure which had impeded Mr. Khrushchev’s final messages, as just such a failure had blacked out one of the main American diplomatic relay stations a few days earlier, the Cuban affair, and with it world history, might have taken a different turn.’ Maar nee, de Kadt spreekt in dit verband smalend over ‘computer-filosofen’.
Na deze formele en stilistische handgrepen, waarmee de Kadt
opereert en die duidelijke demagogische trekken vertonen, wil ik wijzen op een derde, en wel de ernstigste kant van zijn methode van verachting, namelijk, wanneer hij blijk geeft de mens als zodanig te verachten. Immers, de politiek die de Kadt in zijn artikel uitstippelt en die hij als een ‘grootse en moedige politiek’ kwalificeert, is er een van zulk een berekenend cynisme, dat men na lezing ervan door een wee gevoel van schaamte wordt bevangen. De grootse en moedige politiek van de Kadt komt hierop neer, dat het doel ervan moet zijn ‘met Rusland af te rekenen.’ Om dit doel te bereiken, moet ‘het Westen’ de bewapeningswedstrijd en ook de koude oorlog voortzetten ‘totdat Rusland daardoor zo uitgeput is, dat het reële concessies moet doen’ (p. 581). En dit is volgens de Kadt ‘de juiste strategie en tactiek,’ omdat ‘het Russische blok steeds minder in de positie is de bewapeningswedstrijd op adequate wijze te voeren en tegelijkertijd de groeiende behoeften van zijn bevolking te bevredigen’ (p. 578).
Mijn beschuldiging aan het adres van de Kadt dat zijn verachting de mens als zodanig geldt, is geen vage humanistische frase, maar blijkt op twee punten uit de door hem voorgestelde politiek:
1. Voortzetting van de bewapeningswedstrijd betekent onafwendbaar een voortzetting van de krankzinnige atoombomproeven in de atmosfeer en onder water. Het is wel opvallend dat de Kadt in zijn artikel met geen enkel woord rept over het gevaar van de verontreiniging door radioaktieve deeltjes in de atmosfeer en de onvoorzienbare, ernstige genetische konsekwenties die hieruit voor alle leven op aarde voortvloeien. Hij zwijgt hierover, omdat hij dit argument in zijn betoog niet kan gebruiken en hij veracht zijn lezer dusdanig dat hij meent dat deze die kant van de zaak wel over het hoofd zal zien, als hij er maar niet over spreekt. De direkte en meest praktische betekenis van het kernstopverdrag is immers dat het althans een redelijke kans biedt dat deze experimenten in de eter voorlopig van de baan zijn: ze zijn door beide partijen in een verdrag veroordeeld en verboden. Nee, zegt de Kadt, het kan me niet schelen, wat er met de mensen, wat er met de komende generaties gebeurt: de bewapeningswedstrijd moet doorgaan, want het doel heiligt de middelen en iedere andere politiek dan de mijne getuigt van ‘gebrek aan wil, en kracht, en durf,’ getuigt van ‘angst en tegenzin’ en een ‘allesoverheersende gemakzucht’ (p. 577). En de bewapeningswedstrijd moet doorgaan, omdat wij ‘met Rusland moeten afrekenen’ en wij de Russen alleen op die manier op de knieën kunnen dwingen. En hiermee kom ik op het tweede punt:
2. deze bewapeningswedstrijd heeft de bedoeling Rusland dermate uit te putten dat het tot reële concessies bereid zal zijn. Die concessies zijn volgens de Kadt: ‘toestemmen in de eenheid van Duitsland, de ontruiming van Oost-Duitsland, het opgeven van Berlijn, toekenning van zelfstandigheid aan de Europese satellietstaten, liberalisatie van het interne Russische regime.’ Voorwaar
geen kleinigheid en goed bekeken iets dat gelijkstaat aan een onvoorwaardelijke overgave en een komplete kapitulatie!
En wat betekent het in werkelijkheid: een bewapeningswedstrijd zó ver doorvoeren, tot Rusland dermate is uitgeput dat het op deze wijze moet kapituleren? De Kadt jongleert met abstrakte symbolen als ‘Rusland’, ‘Amerika’, ‘het Westen’, als een knaapje dat op de vloer van de huiskamer met een teddybeer, een olifantje en een ezeltje zit te spelen. Maar Rusland bestaat uit een tweehonderd miljoen mannen, vrouwen en kinderen. Deze tweehonderd miljoen mannen, vrouwen en kinderen moeten volgens de Kadt ‘uitgeput’ worden, d.w.z. tot zulk een toestand van honger en verkommering worden gebracht dat zij tot de enorme concessies bereid zijn die de Kadt als doeleinden van de Westerse politiek ziet. Vooral de het laatst door hem genoemde concessie is fraai: ‘liberalisatie van het interne Russische regime.’ Het spreekt vanzelf dat ieder zinnig mens een liberalisatie van dit regime zou toejuichen, maar het kan toch onmogelijk ‘een doeleinde zijn dat het Westen zich client te stellen.’ Welk volk dat zijn souvereiniteit respekteert zal op een diktaat van een buitenlandse macht zijn regime veranderen? En om een volk zo ver te krijgen, in welk een toestand van ellende en radeloosheid moet het dan eerst gedompeld worden? Welke diktatoriale, gruwelijke middelen houdt de Kadt in naam van ‘het Westen’ in petto om een volk als de Russen, dat heeft bewezen onvoorstelbare ontberingen te kunnen verdragen, zo murw te krijgen? Wie deze vragen even nuchter overdenkt, begrijpt, waarom de Kadt het heeft over een ‘grootse en moedige’ politiek: waar het in wezen om gaat is een autoritaire, nietsontziende, macchiavellistische politiek. En hieraan wil ik dan tot besluit deze opmerking verbinden over de ‘demokratie’. Het komt mij voor dat het bijna als een axioma voor de demokratie kan gelden dat zij nooit ofte nimmer tot een ‘grootse en moedige’ politiek in staat zal zijn. Daar is een demokratie veel te open, veel te heterogeen, veel te labiel voor. Een ‘grootse en moedige’ politiek is iets dat voortspruit uit één brein, een ontwerp van één individu, van iemand die ergens op dit ondermaanse voor de zoveelste maal bezig is een soort ‘Mein Kampf’ te schrijven om later, na nieuwe katastrofen teweeg te hebben gebracht, de geschiedenis in te gaan als een warhoofd en een neurasthenicus.
Alle zwakheden van een demokratie tegenover een autoritaire macht, al haar onhandigheden, aarzelingen en haar ‘onvoorstelbare onbekwaamheid,’ zoals de Kadt het noemt, maken tegelijkertijd haar kracht uit en haar glorie.
De ‘grootse en moedige politiek’ van de Kadt evenwel past niet bij een demokratische vorm van samenleving. Zij kan slechts worden uitgevoerd door een militaire junta, een generale staf, een Pentagon, kortom, door een met diktatoriale macht beklede groep mensen die alleen nog kunnen denken in kategorieën van mensenvlees, massa en megatonnen.
- *)
- Zie Criterium, 1947, No. 11.