Een vriendendienst
door Beb Vuyk
C.J. Kelk: ‘Leven van Slauerhoff’. P.N. van Kampen & Zoon, N.V., Amsterdam. 1959.
Herinneringen aan en herdenkingen van schrijvers door hun vrienden, die ook schrijvers zijn, zijn in de Nederlandse literatuur geen ongewoon verschijnsel. In haar geschiedenis van de laatste honderd jaar hadden vriendengroepen een inspirerende en stimulerende functie bij iedere vernieuwing. De vriendschap tussen Bakhuizen van den Brink en Potgieter leidde tot de oprichting van De Gids. Achtentwintig jaar later zou een andere vriendschap, die voor de jonge Huet, Potgieter er toe brengen met hem uit de redactie te treden. De ‘Beweging van Tachtig’ werd voortgebracht door een viertal begaafde vrienden en het uiteen gaan van de vrienden betekende het verval van De Nieuwe Gids, die zij gezamenlijk hadden opgericht. De kring rondom Verwey’s beweging is een vriendenkring, waarin de ouderen en rijperen leiding geven en als in de twintiger jaren de nieuwe generatie zich rondom De Vrije Bladen en De Gemeenschap groepeert, ontstaat uit de wisselwerking tussen vrienden en tegenstanders een fel literair leven.
Zowel in het proza als in de poëzie van hun leider Marsman herkent men de fundamentele betekenis die de vriendschap in zijn leven moet hebben gehad. Verscheidene van zijn verhalen hebben de structuur van bekentenissen aan een vriend, de vriend tegenover wie men zich geheel kan uitspreken. Deze vriend is in de eerste plaats toehoorder en soms dispuutgenoot en heeft in het eigenlijke verhaal geen functie. Voor Marsman moet de vriendschap vooral betekenis hebben gehad als een mogelijkheid tot volledige vertrouwelijkheid, een zich uitspreken tegenover de ander als tegenover zichzelf. In al haar compleetheid tekent hij haar in twee dichtregels:
Jaren na zijn dood zal Arthur Lehning, de vriend van zijn jeugd, de kleine biografie schrijven van deze vriendschap, een getuigenis en een voortreffelijk voorbeeld hoe zo iets aangepakt moet worden. Want Lehning heeft de emotie, die zonder twijfel door het overdenken en op schrift stellen moet zijn opgewekt, beheerst, zich zelf op de achtergrond gehouden om Marsman via gedichten, brieven en dagboekfragmenten aan het woord te laten. Zo is het hem gelukt met dit gerangschikte, van opmerkingen, verduidelijkingen en commentaar voorziene materiaal, het beeld van de vriend en dichter aan ons door te geven.
Tot de grote vriendengroep rondom Marsman en De Vrije Bladen hoorde ook Jan Slauerhoff. In Slauerhoff’s leven heeft de vriendschap nooit een bijzondere plaats ingenomen, wat men aan de hand van zijn werk – en meer dan bij enig ander dichter waren Slauerhoff en zijn werk één – kan aantonen. Vriendschap als motief komt noch in zijn proza, noch in zijn poëzie voor, het woord ‘vriend’ treft men er zelden in aan, wel de benaming ‘makker’, ‘kameraad’ en ‘lotgenoot’. Het dichtst bij het vriendschapsmotief ligt het gedicht ‘Wandeling’, dat aan Roland Holst opgedragen werd en waarin de strofe ‘zijn wij elkander vreemd en toch vertrouwd’ uit heel zijn oeuvre op de kortste afstand ligt van Marsman’s ‘maar ben ik dat niet?’ Slauerhoff had zijn vriendinnen en als vrienden alleen de doden, waarmee hij zich identificeerde: Rimbaud, ‘mijn dode kameraad’, Camoës, ‘verdoemd poeet, zwerver en banneling’ en de vele namenlozen, outcasts, desperados en renegaten. Als na zijn dood zijn vrienden hem herdenken, bewijzen deze getuigenissen alleen hun genegenheid tot hem en niet de omgekeerde binding.
Na Van Wessem, na Terborgh en na Herman van den Bergh heeft Kelk het woord genomen, een overvloedige stroom van enige tienduizenden woorden. Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verleende hem de opdracht en de vriendschap gaf hem de moed deze te aanvaarden. ‘Ik geloof, dat een van de sterkste elementen, die mij hebben doen besluiten, zulk een proeve van levensbeschrijving aan te durven gelegen is in de vriendschap. Zo sterk leefde hij – en zelfs nu nog – in mijn bewustzijn, dat ik zijn sterven jarenlang niet als een reëel feit heb kunnen aanvaarden.’
Aan de oprechtheid van Kelk’s genegenheid valt niet te twijfelen, te onmiskenbaar is het accent van waarachtigheid en zeker niet alleen in woorden van deze verantwoording. In dit omslachtig en slecht geschreven boek kan men op vele bladzijden, maar vooral aan de toon van de beide laatste hoofdstukken zijn genegenheid herkennen. Toch moest Kelk tekort schieten, omdat de beschrijving van het tragische en chaotische leven van zijn vriend en tijdgenoot Jan Slauerhoff een andere aanleg en begaafdheid vergde dan het schrijven van een wel aardig en leesbaar vie romancée over de zeventiende eeuwse Jan Steen. Bovendien blijkt wel duidelijk dat speurlust naar nog niet gepubliceerd materiaal Kelk totaal ontbroken heeft. Hij is tevreden geweest met wat anderen verzameld hadden, zonder te trachten bij de zeer vele mensen met wie Slauerhoff gecorrespondeerd heeft, naar nieuwe documentatie te zoeken.
Kelk heeft de fout gemaakt de grenzen van zijn talent niet te kennen. Misschien zou hij zich minder geblameerd hebben en op beperkt terrein een aardige bijdrage hebben kunnen leveren, als hij alleen maar zijn herinneringen aan samenkomsten en ontmoetingen met Slauerhoff had vastgelegd. Een fuif, een gesprek ergens in een kroeg, op de manier zoals hij over de trouwdag van Jan en Darja schreef. Niet meer dan een dun boekje had het hoeven te worden, alleen maar herinneringen met een minimum aan commentaar. Nu zijn in dit dikke boek enkele aardige momenten verdrongen en overwoekerd door Kelk’s beschouwingen, die geen beschouwingen zijn, maar kinderachtig, quasi gewichtig gezwam.
Vanaf de eerste bladzijde verwondert men zich over Kelk’s ouderwetse en nietszeggende woordenkeus. ‘Op echt jongensachtige wijze spelen en stoeien naar hartelust’ gebeurt alleen nog maar in verouderde kinderboeken, waarvan de schrijvers nog onder invloed van Van Alphen stonden. Als Kelk het huis bezoekt waar Jan zijn jeugdjaren heeft doorgebracht, bezichtigt hij het balkon, ‘waar hij zich ‘s zomers zal verkwikt hebben’ (alsof jongens zich ooit verkwikken). Iets verder spreekt hij over het ‘welriekende’ hooi, waarin de jonge Slauerhoff zal hebben gerust. Nu kan men zich Staring of De Genestet in ‘welriekend’ hooi voorstellen, Jan Slauerhoff kan hoogstens over een koeienklak uitgeglibberd zijn. Het boek is grotendeels in de ‘hij zal wel’ en ‘zal hij niet’-vorm gevat. ‘Want zal de vriendin hem niet telkens hebben geraden zich aan sterke drank zo min mogelijk te buiten te gaan.’ Deze willekeurige zin is naar formulering en inhoud typerend voor Kelk’s stijl en aanpak, breedsprakig, nietszeggend en half zacht. Hij werkt soms met wonderlijke autoriteiten, o.a. niet minder dan een hele bladzijde citaat uit een boek over ‘Vrouwenleven en Liefde in het Oosten’. Aan een opmerking in een van Slauerhoff’s brieven, dat het zo vervelend is om alleen te moeten eten, knoopt Kelk een beschouwing vast die in een boek over voedingsleer niet misplaatst zou zijn. Maar ergerlijker dan al dit vulsel is de maniakale manier waarop de lezer een beeld van de dichter opgedrongen krijgt, dat niet past met de getuigenis die opklinkt uit diens eigen werk. Jan Slauerhoff, die zichzelf een grafschrift beitelde met de woorden ‘Hij leidde recht en slecht een onverdraagzaam leven’, wordt door Kelk bladzijden en bladzijden lang schoon gewassen, bekleed met een profetenmantel en voorzien van een aantal maatschappelijke deugden, mensenliefde, progressiviteit en vriendentrouw, vooral vriendentrouw.
‘Ook ikzelf heb het gevoel, nu achteraf, hem te vaak en te volledig in de steek te hebben gelaten,’ bekent Kelk op bladzijde 202. Inclusief deze proeve van levensbeschrijving, zou men in de marge van dit mea culpa willen noteren. De levensgeschiedenis van een vriend schrijft men voortreffelijk of men schrijft niet. Tenslotte kan men zich nog altijd als klerk verhuren, bordenwasser worden, straatzanger, of gewoon uit bedelen gaan.
BEB VUYK