Een vriendschap
Marnix Gijsen
Toen Jan Greshoff in Brussel verbleef als correspondent, heb ik hem slechts terloops ontmoet, zonder werkelijk met hem kennis te maken. Wel volgde ik met interesse zijn Bakeleien met Maurice Roelants waarin ik onrechtstreeks betrokken werd. Greshoff had – al kende hij de Zuid-nederlandse literaire keuken goed – de Vlaamse kritiek beschuldigd veel te genadig te zijn voor onze ‘producten’. In de grond had hij gelijk, maar hij hield geen rekenschap met het feit dat toen elke ‘levensblijk’ in het Vlaamse literaire landschap voor ons een betekenis had, een propagandistische waarde. Ik had me rond die tijd gunstig uitgelaten over Blanka Gijselen’s debuut, want onder de Vlaamse dichteressen muntte ze stellig uit door taalvaardigheid en temperament. In groot-nederlands perspectief was ze niet uitzonderlijk, dat geef ik toe. Greshoff meende dat mijn gereserveerde lof overdreven was. Wanneer ik later nog lovend over een dichter schreef in de Kroniek der Poëzie, die ik tien jaren volhield, gebruikte ik het wachtwoord: ‘Past op, Jan Greshoff ziet ons’.
Hij heeft er om gelachen.
Wat mij tot hem aantrok was zijn bewondering voor Willem Elsschot, die in de vooroorlogse jaren slechts door een beperkte groep gelezen en gewaardeerd werd. In de roomse kritiek gold hij als een ‘cynicus’ en zij die, achter dat doorzichtige masker van cynisme de innerlijke weekheid, de oneindige kwetsbaarheid van de auteur konden onderkennen, waren niet talrijk.
Ik meen dat het begin 1942 was toen Jan en Aty Greshoff in mijn kantoor te New York verschenen. Tot het eind van de oorlog, heb ik ze toen haast elke dag gezien en we zijn goede vrienden gewor-
den. Ook collega’s, want hij was aan het Netherlands Information Centre gehecht.
Greshoff was stellig niet uit het hout gesneden waarvan men ideale ambtenaren maakt: hij was een buitengewoon ambtenaar. Het is wel bekend dat ieder ambt is wat een man er van maakt. De gewone ambtelijke rompslomp woog hem niet zwaar en vroeg hem niet veel tijd, zodat hij zich kon overgeven aan zijn onstuitbare behoefte aan schrijven en vooral uitgeven, want hij was, zoals Sokrates, een ‘vroedvrouw van gedachten’. Toen we allebei in de zomermaanden aan zee waren, te Atlantic Beach in Lony Island, verplichtte hij me een bloemlezing van moderne Vlaamse poëzie samen te stellen die in Pretoria verscheen. Daar hij vermoedde dat ik niet al te vlijtig was op dat punt, was ik op den duur genoodzaakt me in badpak vóór de cottage te installeren met mijn schrijfmachine, zodat hij van de overkant kon nagaan dat ik dagelijks enkele uren besteedde aan mijn werk.
Het was ook door zijn toedoen dat ik de Engelse vertaling van de Beatrijs door Prof. A. Barnouw publiceerde, met een inleiding. Voor het boek Belgium dat in 1945 verscheen bij de uitgeverij van de Universiteit van California schreef hij, op mijn verzoek, het hoofdstuk over de Vlaamse literatuur.
Samen werkten we mee aan een aantal encyclopedieën over Nederlandse literatuur en over individuele schrijvers. In het tot standkomen van de bloemlezing Heart of Europe had hij een groot aandeel. Ook is het aan zijn initiatief te wijten dat Tsjip en de Leeuwentemmer in New York verscheen met een inleiding door mij. Met het tijdschrift De Stoep, dat in Curaçao verscheen, onderhield hij drukke betrekkingen. Kortom er was geen blijk van Nederlands literair leven, buiten de bezette Lage Landen, of hij speelde er een rol in.
Voor het enorme land dat achter New York lag, had hij slechts een minimale belangstelling. Deze wereldreiziger was feitelijk vreselijk honkvast. Slechts eens heeft hij in New York de subway, die hij hardnekkig de ‘mollewagen’ noemde, genomen: hij kwam ergens uit, heel ver van zijn doel en verzaakte aan dit transportmiddel. Twee ‘reizen’ ondernam hij echter met vrouw naar de schilder L. Feininger in New England en naar zijn vriend Leo
Vroman in New Brunswick. Maar hij kende elke tweedehandsboekhandel in Manhattan en ook elke geraffineerde tabakszaak in de stad.
Als mens was hij de gezelligste man die ik ooit ontmoet heb. Al ging zijn belangstelling uitsluitend naar literatuur en plastische kunst, ook naar muziek, toch was zijn gesprek altijd sprankelend en boeiend. Hij had een ongewoon dartele geest, vol grappige fantasie en hij was een uitstekend verteller. Vóór een publiek was hij echter onhandig, schuw, zelfs ietwat paniekerig. Een lezing geven – die hij zorgvuldig voorbereidde – was voor hem een marteling en voor zijn toehoorders geen bepaald genot. In beperkt gezelschap een fascinerende extravert, was hij vóór een volle zaal, een mensenschuw onhandig spreker, die merkbaar haast had er zich van af te maken, zo vlug mogelijk.
Met herinneringen was hij spaarzaam. Wel haalde hij eens aan hoe hij met vrienden uit zijn journalistentijd de gewoonte had namen van buitenlandse schrijvers te vernederlandsen. De Hollandse versie van John Drinkwater is mij bijgebleven. Hij heette: ‘Jan, hij liever dan ik.’ Soms poseerde hij als dandy. Zo schreef hij eens dat hij in zijn jeugd had gedroomd postzegels te hebben met zijn eigen beeldenaar.
Rond 1943 had een ondernemend photograaf op Times-square de ‘persoonlijke postzegel’ gelanceerd. Men gaf de man een goede photo en hij fabriceerde een honderdtal postzegels met dit portet. Enkele vrienden hebben toen anoniem dergelijke postzegels aan Greshoff gezonden. Men had geen kind gelukkiger kunnen maken. Hij gebruikte trouw die zegels tot verbazing van de geadresseerden die er niets van begrepen.
Toen hij in 1947 terugkeerde naar New York, bestond zijn vriendenkring uit Dola de Jong, dr. L. Ries, L. Vroman en mezelf. Hij kwam elke avond bij me eten. De gastvrouw schonk hem dadelijk een glas bier, dat was een ritueel. Tot hij, op zeker dag, verontwaardigd weigerde. ‘Zulk een enorme plas in mijn maag,’ zei hij boos. Om hem te bedaren gaf ik hem toen het manuscript van Het Boek van Joachim van Babylon. Ik aarzelde toen om het te publiceren. Hij heeft me overtuigd en onze vriend Al. Stols werd de uitgever. Eén van de laatste malen dat ik hem zag, ontmoette ik hem toe-
vallig te Brussel. In een netzak, droeg hij een kruik Bols. Toen hij mijn verbazing merkte, vertelde hij dat hij met die kruik op bezoek was geweest bij Jan van Nijlen, maar de oude dichter had drankverbod.
Tegenover zijn eigen werk stond hij objectief. Al vele jaren weigerde hij kritieken te lezen, goede of kwade. Hij bleef trouw aan het vers van Tollens, of was het Beets, dat hij graag aanhaalde;
En hij was ongetwijfeld ‘een persoon’, een man vol charme, menselijke warmte, een groot en goed hart, een voornaam dichter, een levenwekker en de hartelijkste der vrienden.