Boeken
Eenzijdige burenruzie
Céline is boos op de wereld, dat is niets nieuws, dat weet men al lang. Sinds ‘Voyage au Bout de la Nuit’. Hij scheldt op alles en iedereen. Hij heeft gelijk, de mensheid is een onaangenaam zoodje en als men op alles scheldt heeft men in 99,9 op de 100 gevallen gelijk. Zijn vocabulaire was al altijd in overeenstemming met zijn scheldfunctie. Veel onnette woorden, veel slang, dat als men het niet perfect meester was, de lectuur van zijn werk bemoeilijkte. In zijn laatste boek ‘d’Un Château l’Autre’, is zelfs de zinsbouw aangepast. Korte zinnen, met puntjes ertussen. Als men begint is men geneigd te vragen ‘hoe houdt iemand het vol (en men kijkt even achterin) om meer dan 300 bladzijden te schreeuwen?’ Maar daarna bedenkt men, dat het tikken van puntjes niet vermoeiender is dan het tikken van letters en na een tijd went men er zelfs aan… het werkt zelfs aanstekelijk… geeft zin om dit stukje ook zo te schrijven.
Ik herhaal dus: Céline scheldt… zegt dat hij altijd de man is die de klappen krijgt… dat kan zijn. Hij heeft ook een dokterspraktijk, die niet floreert en die hem uiteraard veel ellende laat zien… Céline is ongetwijfeld een gevoelig mens. Ook de ellende wordt rijkelijk in zijn boeken verwerkt en ik kan weer niets anders zeggen dan ‘hij heeft gelijk’.
Dit is dan het moment waar men kan gaan zeggen, zoals zovelen zo graag doen, dat Céline een somberaar en een negativist is, want, en het verbaast mij steeds weer, die woorden vindt men scheldwoorden. Liever positieve optimisten, Mussolini, Hitler, u weet wel, die je zo lekker kunnen vertellen, dat er iets gebeuren moet en dan wordt het goed. Het ergste verwijt dat ik Céline zou willen maken, is: hij kankert niet genoeg. Daarover straks meer.
Als men Céline leest en men laat zich meeslepen door het kankeren, dan zal men soms merken dat het niet meer over iedereen gaat, maar over een soort hallucinaties. Hij vertelt een fantastisch verhaal en het schelden is geen schelden meer, maar een soort ‘woordkunst’, met alle tachtigers-implicaties. Er is inderdaad ook een aesthetiek van het schelden. Het is daarom ook te begrijpen dat
Gide in 1938 (ik noem het jaartal met een bedoeling) hem een maker van groots opgezette grappen noemde. Maar Gide’s stuk had een stekel in de staart en die zal het mijne ook hebben, en niet alleen in de staart. Dat komt m.i. doordat, zoals ik zei, Céline niet genoeg scheldt. Gide’s artikel ging n.l. over een boek genaamd ‘Bagatelles pour un Massacre’. Dit boek komt tegenwoordig niet meer op de lijst van de werken van Céline voor, maar ik kan dat de auteur niet zo kwalijk nemen, want in d’Un Château l’Autre’ herinnert hij er wel aan. Dit ‘Bagatelles’ is een dik boek, ik geloof ongeveer 400 bladzijden en het schelden gaat er tegen de joden. Wat zou een scherpziende, all-round kankeraar, als Céline wil zijn, wel voor deugden ontdekt hebben in de rest van het mensdom, dat hij die in bescherming wil nemen tegen de joden. Het ontdekken van deugden, vooral collectieve, is een bijzonder gevaarlijke zaak. Céline heeft niet genoeg gescholden. Uit dit laatste boek blijkt dan ook dat hij met een zekere logica zijn weg vervolgd heeft. Hij was nauw geliëerd met Vichy-‘kringen’ en zat met Pétain c.s. na de invasie in een plaats genaamd Siegmaringen, die officieel een Franse enclave was (het blijkt weer eens dat men op het gebied van formaliteiten van Duitsers alles gedaan kon krijgen) met Franse politie, militie en vlag. Alles was verloren behalve formaliteiten, protocol, grote plannen en onderlinge ruzie. Hij is daarna, ik weet niet hoe, gevangen geraakt in Denemarken, als collaborateur. Weer vraag ik, wat zoekt een uiteraard critisch kankeraar bij de collaborateurs? Hij vindt blijkbaar toch niet genoeg fouten in de wereld. Hij vertelt ons in dit boek niet hoe hij bij de Vichylieden terechtkwam. Waarschijnlijk is dat wel te weten te komen, er zal wel een heel dossier over bestaan, maar het is niet mijn plan om op Céline te promoveren. Hij is dus in Siegmaringen, met vrouw en kat en scheldt. Op de maquis (genaamd ‘les fifis’), op Truman, op de Denen, op andere schrijvers, op zijn uitgever, ook op de Vichygrootheden en de Duitsers. Maar toch: ‘Laval valait dix Mendès’, en (naar aanleiding van een soort Franse ‘silbertanne’ organisatie)… avec une passion, chaleur que j’ai plus retrouvé chez personne… que je retrouve plus… un style… une ferveur nationale… une sorte d’esprit, disparu… la Défaite on s’est aperçu qu’à partir de l’Epuration, en ergens anders zegt hij dat het weinig gescheeld had of het derde rijk had een soort ‘renaissance’ typen voortgebracht. De menselijke natuur is wel zo gecompliceerd dat in deze opmerkingen een percentage waarheid is, maar het gaat toch ook om uiterlijkheden waar de uitgeslapen kankeraar niet inlopen mag. Men mag ook niet zeggen dat Céline een braller voor een ‘lost cause’ is, hij ziet weer vele schaduwzijden, maar het vreemde is weer, dat hij uitgebreid vertelt over de ellende in het belegerde Duitsland, onder de Franse ‘lichte gevallen’ die voor het leger van Leclerc zijn gevlucht en de vrijwillige Franse arbeiders en typistes etc. die in Siegmaringen samenstromen in de hoop dat Pétain een wonder zal verrichten, maar de rest van de wereld (ook de Duitsers) en wat de Duitsers in de bezette landen hebben gedaan, bestaan nauwelijks voor hem. Alles buiten de ‘vesting Europa’ is iets wat het weer eens op hem, de onschuldige Céline, gemunt heeft. Céline is ook eigenlijk geen echte kankeraar. Hij leeft met de wereld op voet van burenruzie. Hij scheldt met de ‘keuze’ en de ‘reservatio mentalis’ van de buur die tegenover zijn buur in ieder geval gelijk wil hebben. De wereld antwoordt niet, dat is geen verdienste van de wereld. Hij antwoordt nooit!
Wat beweegt deze man? De psycholoog zal ‘paranoia’ zeggen, dan is hij er van af. Het is niet te begrijpen, vooral waar in al zijn zelfbeklag nog zo’n groot stuk kwajongensachtige, groothouderige, honende en leugenachtige comedie steekt. Er zijn wel aanwijzingen naar zijn vooroordelen. Hij suggereert dat het bevrijdingsleger geheel uit iedereen onthoofdende negers bestaat. Ik neem aan dat een bevrijdingsleger een evenmin nobel instrument is als welk leger ook. Céline is blijkens zijn ‘Voyage au Bout de la Nuit’ zeker geen vriend van legers. Waarom maakt hij dan zo’n pietluttige rassenonderscheiding? Elders suggereert hij dat de illegalen die hem naar zijn zeggen zo graag zouden doodschieten, Poolse of Russische namen hebben. De Denen zijn hypocriten, de Duitsers ‘boches’. Geen Fransen blijkbaar, dat schijnt het voornaamste punt te zijn.
De Deense politie ondervraagt hem in het Engels:… ç’aurait été sous Louis XIV ou mettons seulement sous Fallières, jamais ils auraient osé… Het staat er! Hier spreekt het domme, geborneerde patriotje, het Franse patriotje zoals er zovelen zijn. Wij hebben het vaak gezien en het zal voor mij altijd een raadselachtig feit blijven: Chauvinisten zijn vaak degenen die gaarne buitenlanders in hun land halen om de inboorlingen de nationale deugden bij te brengen; Nationaal Front, Flaminganten, Action Française, wat niet allemaal! Toch zie ik er Céline ook niet voor aan om erg hard ‘Vive la France’ te roepen. Vive wat dan wel? Op de eerste bladzijde van ‘d’Un Château l’Autre’ staat:… je suis ne, je le répète, à Courbevoie Seine… je le répète pour la millième fois… Ik weet niet wat er voor unieks aan is juist daar geboren te zijn, maar blijkbaar is er een grote solidariteit van Courbevoyards. Die lui ván buitenaf kun je niet vertrouwen!
Rest ons de vraag: waarom lees ik een dergelijk auteur? Ik begon en ging door. Eerst omdat ik wou weten hoe het kwam dat hij bij de collabos was, wat er niet in staat. Daarna domweg omdat ik geboeid was. Deze man, met al zijn tendentieus gescheld, zijn argot, zijn ongrammatische zinnen, is een bijzonder auteur, met een ononderdrukbare fantasie en humor, zij het ook van de soort ‘blague’. Onder zijn handen wordt het Duitsland van vlak voor de nederlaag, van binnen uit gezien, een hallucinair en fantastisch tafereel zoals er in de hele wereldlitteratuur maar weinig zijn. Het is niet volgens de letter waar, voor een deel zelfs physiek onmogelijk, maar men ziet het en gelooft het. Oude prinsessen die stijlvol in kelders wonen, vrijende en zingende massa’s opgejaagden in stationswachtkamers, overvolle hôtels waar rapen en kool geserveerd worden, rellen, schietpartijen, ersatzsnoep (ces fraudises pour crocodiles), wilde theorieën over het nieuwe Europa terwijl er alleen nog gealliëerde vliegtuigen in de lucht zijn, en geen allerfelste anti kan zulke verbijsterende verhalen vertellen over de wonderbaarlijke gekken en minder gekken die de Vichy-hofhouding omringden. Er zijn ook momenten dat men iets merkt van een oprechte dierenliefde, al is die niet geheel belangeloos, zoals b.v. bij wijlen Paul Léautaud. Céline houdt in zijn tuin een troep honden, in de hoop dat die onwelkome bezoekers, b.v. exillegale wraaknemers, zullen verscheuren.
L.Th. Lehmann