Ei vrienden! door Leo Vroman
Ei vrienden! Vader Sol bergt reeds het rode hoofd
onder Nicht Appelboom, wier immer blozend ooft
aan Zephir zoete Herfstgeur verleent.
Wie mag het zijn, die moeder Zomer meent
in haren ouderdom t’ontvluchten zullen moet?
Staat Deugd dan ijdel bij? Wie jaagt haar wild van voet?
t’Is Tante Najaar, snellend hees door ‘t Lucht-
ruim, blaerbetooid in tucht,
bevrezend Peetoom Storm, die Gal in ‘t oog
wil talen naar haar fraaie Regenboog
waarmee zij nu de schone Levenstroon
komt sieren, wijl de jonge borst, haar zoon
Zuinig, dezen zetel mede tooien
wil door zijn Producten Zuivels uit te strooien.
Doch zácht! Wat gouden krul komt steken
boven die ginds gebruinde heuvelstreken?
Het is de Staf der Goedheid, het is Sint Niklaas,
met zijnen zwart’ doch besten Pieter Baas.
Sint zet met guitoog zich op zijnen Troon.
Kinders! Hoe glanst zijn Baart, zijn sterke koon!
Zie ginds hoe Grootje Grijpgauw zich verschuilt
waar hare Dochter Diefstal knielend huilt,
en Kleinkind Kommertje in ‘t stof gestort
wordt door de Roe van Pieter toegepord,
wijl op de schoot van Sint reeds Vader Trouw
in ‘t kleed Fatsoen getooid, met zijn Mevrouw
en kinderen Spaartje en Welvarendheid
zich nestelen, mitsgaders ‘t hondjen Vlijt.
Sint heeft voor Va een pijp, een doekje van satijn
voor Moe, en dan zowaar een Poppedijn
[p. 337]
voor ‘t kroost, en zie, de hond
kreeg reeds een Been in zijn beminde mond.
Maar hoort! Wolken genaken, bliksem valt, en wee!
Koning Winter doet zijn ingetree.
Hij stoot den Sint nu met kristallen Dolk
van zijnen zetel, zet zich wijl hij ‘t volk
met Sneeuw besprenkelt op den troon.
Wacht evenwel! Wat kauert op zijn Kroon?
‘t Is Vader Tijd, die reeds zijn grauw stof zaait
dat uit zijn Zanduur door het zwerk zwaait,
zodat nu Henk de Dood verwoed genaakt.
Hoort hoe zijn Koets gevaarlijk kraakt!
Vrienden toch, hoe vrezen wij wel dit.
Reeds uit de Kist verrijst een droevig Zingen.
Doch stil: wat staat er op het lid
in ‘t stof gegrift? Herinneringen.
Nu makkers, volgt een dolle jacht:
Dood jaagt wel Vader Tijd, die vluchtend lacht
en, een papier aan zijnen Staf, snelt in een’ boom,
doch Henk rukt aan zijn’ baard hem, zonder schroom
omlaag, ontsteelt hem ‘t dichtbeschreven vel,
gekreukt; zie ik recht evenwel?
– Wat mag het zijn? – Voorwaar, ‘t is dit Gedicht,
door Henk ontrukt aan Vader Tijd.
Dood steekt met zijnen Speld Onsterfelijkheid
het veers nu op zijn koude Borstgewricht.
Vaarwel dan, Dood. Houde hetzelve U warm!
En laat mij bij het haardvuur, wijf in d’arm.
N.Y., 29 sept. ’57.