Eind goed, al goed
Lodewijk Henri Wiener
Voor hen die net zoveel aantekening bijhouden van hun leven als ik, zal het een kleine moeite zijn na te gaan dat de avond van 8 september 1970 zomers was en zoel. Minder gemakkelijk zullen zij erachter kunnen komen dat mij op die warme nazomeravond onverwachts bleek, dat ook R. in het grote komplot zat dat nu al 26 jaar lang rond mij gesmeed wordt en waarvan het net alsmaar strakker wordt aangehaald, ondanks mijn koortsachtig verzet.
Ook gij dus, R.
Erover gesproken hebben we vanzelfsprekend niet; dit soort strijd wordt zonder woorden gestreden, achter de ogen en in de hogedrukpan der hersenen.
En ziehier dan het verhaal van deze arglist, die plaatsvond in café De Prins, aan de Prinsengracht 124, waar ik me op 8 september 1970 met R. bevond. Het was er stampvol en onder het publiek was ook het meisje dat naakt staat afgebeeld in het eerste nummer van het inmiddels alweer overleden blad Bijster. R. beweerde dat ze het niet was, hetgeen ik wel wilde aannemen, maar zij zat er niettemin en was al een dier geworden dat niet alleen mijn (natuurlijk) aandacht volledig opslorpte maar nu toch ook (o ja?) die van R., zodat wij geruime tijd met schuingekeerde koppen stonden zonder woorden te wisselen, wat op zich ongewoon genoemd kan worden, want R. en ik wij praten immers altijd maar door. Altijd maar weer over een en hetzelfde onderwerp: de schrijfkunst. Maar op de jongen achter de bar na was er niemand die ons kende, zodat onze starre houding allerminst opzien baarde. Wij kennen wel veel anderen, zoals het zogenaamde bijstermeisje, dat daar maar geleund stond naast het raam, dat hoog was opgeschoven. Er werd gekaart in de vensterbank, waarbij de ene
partij buiten op de stoep stond en de andere binnen.
De jongen achter de bar had gymnasium. Dat vertelde hij ons. Hij had met mij nog op school gezeten in Haarlem. Het was dus een soort reunie. Alleen trof het niet dat ik nog nooit van Haarlem gehoord had en op school de meester was en niet iemand om zich anderen te gaan herinneren. In ieder geval heb ik geen woord met hem gewisseld en dat is het beste dat ik gedurende de hele avond tegen hem heb gezegd, lijkt me.
R. had juist kort voordien de briefwisseling tussen Van Deyssel en Van Eeden bestudeerd en daarover hebben wij het dus gehad. En ook heeft hij me ingelicht over het bestaan van een Zuid-Afrikaanse literator genaamd Oom Locomotief; alles weer belangwekkend genoeg, maar het was die avond verboden om b.h.’s te dragen zodat ons gesprek al niet erg vlotte. Waar hij zich echter plotseling mee bloot gaf was de hoer.
Het meisje dat niet staat afgebeeld in het eerste nummer van het blad Bijster had de speciale opdracht mij op te winden en vast week te maken, al zou ik daar pas later op de avond achter komen. In die taak was ze reeds goeddeels geslaagd want ik bleef maar in haar richting loeren. Ze had zich, zoals gezegd, vlakbij het open raam geposteerd en dat was eveneens taktiek, want hierdoor kwam het dat ik plotseling in de schemering buiten een fraaie vrouw waarnam die met snelle passen en een zwaaiende arm de brug tegenover het café opliep. Ze had een kort, gespannen rokje aan en laarzen van glimmend wit plastic. Over haar schouder droeg ze een tasje dat ze met haar stille hand tegen haar heup klemde. Haar lange, asblonde haren waren precies zoals het moest om van het geheel een beeld te maken dat me deed vooroverbuigen en mijn ordinaire nek rekken om haar maar zo lang mogelijk te kunnen volgen.
– Dat is nou een hoer, zei R.
Hij woonde aan de overkant en kwam, in tegenstelling tot mijzelf, meer dan eens per week in café De Prins, ‘omdat hij anders de slaap zo slecht kon vatten’. Hij had haar al vaker opgemerkt, zei hij. Ze kwam gewoonlijk rond acht uur voor het eerst langs en voerde dan in hoog tempo de hele verdere avond heren mee naar haar hol, dat zich om de hoek moest bevinden in de Nieuwe Leliestraat. Wààr ze haar gasten
ving kon hij niet precies zeggen, maar het moest wel een flink eind uit de buurt zijn, want ze beende altijd de hele Leliegracht af.
– Hoeveel rekent zo’n vrouw eigenlijk, vroeg hij, op een toon alsof ik het zou kunnen weten.
– Dat zal er wel aan liggen hoeveel je wilt besteden, antwoordde ik deskundig.
Ik lette goed op en zag dat ze inderdaad doorliep tot de Keizersgracht waar ik haar, vanwege de duisternis, uit het oog verloor. R. had zich van het raam afgewend en ik hoorde hem opdracht geven de glazen weer te vullen. Na een keer diep adem gehaald te hebben draaide ik me eveneens om en terwijl ik toekeek hoe edelmoedig R. zich door het publiek naar voren werkte om het bier in ontvangst te nemen, stelde ik mij ten doel over iets interessanters te denken dan publieke vrouwen of zelfs vrouwen in het algemeen. Enige tijd stonden we toen, met ons glas in de hand, voetje voor voetje mensen te ontwijken totdat er bij het raam plaatsen vrij kwamen, die we door middel van fatsoenlijk dringen wisten te bemachtigen.
Ik merkte dat ik mijn gedachten toch niet makkelijk meer kon loskrijgen van de hoer; ze was zelfs al in mijn ingewanden aan het werk, voelde ik geërgerd. Om in één slag de volledige uitdrijving van haar kracht te bewerkstelligen moest ik gedurende ten minste vijf minuten mijn gedachten op iets heel anders richten, besloot ik. Daarom begon ik R. te vertellen over het peperdure Palace Hotel te Noordwijk, waarheen ik eens was uitgenodigd en waar ik toen een zekere heer D. had gesproken, die me zei bevriend te zijn geweest met de onlangs omgekomen dichter Jan Hanlo. De heer D. beweerde een geregelde korrespondentie met Hanlo gevoerd te hebben; hij wilde mij op de mouw spelden dat hij tien vellen brief per week met hem had gewisseld. Dat zou weliswaar kunnen verklaren waarom het oeuvre van Hanlo zo klein gebleven is, maar een geval van opsnijding lag meer voor de hand. Geen enkele schrijver met een greintje eigendunk gaat toch tien vellen brief per week schrijven aan de heer D., legde ik uit, terwijl R. bezig was te stoppen met roken en zowel door neus als mond walm uitblies en traag knikte, op een manier die niet zozeer aangaf dat hij instemde met wat ik zei, maar eerder dat hij mijn woorden overwoog en ze vooralsnog niet wilde tegenspreken. Achter onze rug in de vensterbank werd nu onder grote hilariteit ge-
kaart. Let op hoe dat R. een reden gaf zich om te draaien. Hij keek dan ook terstond enige ogenblikken achter zich, greep me vervolgens bij de arm en maakte een hoofdbeweging naar de gracht. Ik vergat Noordwijk en keek. Op de brug zag ik een vrouw in witte laklaarzen vergezeld van een man. Ze spraken niet en de vrouw liep met grote passen voor De Prins langs in de richting van de Nieuwe Leliestraat. De man, die wat kleiner was, kon haar maar moeilijk bijhouden en moest enkele keren een kort tussensprintje inlassen om gelijke tred met haar te houden. Ze verdwenen uit het gezicht maar zij bleef achter in mijn darmen.
– Het is wel een vrouw, hè, zei ik, geheel onwetend van het duivelse web waarin ik bezig was verstrikt te raken. R. glimlachte.
Schuin tegenover ons, aan de lange zijde van de bar, zaten, temidden van het gedrang en gewoel, een man en vrouw. Hij had zijn arm om haar heengeslagen en was doende zijn mond tegen haar hoofd en gezicht te duwen. En ik werd verplicht tot kijken. Alles moest vlees zijn die avond. Het hield niet op. En nog had ik niets door.
Het café liep langzaamaan zo vol dat er absoluut niemand meer bij kon en een gedeelte van het publiek zich naar buiten begaf om zijn bier op straat te drinken. Overal waar ik keek zag ik wat ik niet wilde zien en in gedachten liep ik op de Leliegracht met een baard van dagen en zwarte nagels.
Gelukkig herinnerde ik me toen nog een anekdote die de heer D. me in Noordwijk had verteld en die was nu van groot belang. Hij handelde over Hanlo’s maniakale liefde voor motoren en het feit dat zijn maximumsnelheid zeer dicht lag bij zijn minimumsnelheid, waardoor hij in de buurt algemeen bekend stond als een wegpiraat. Precies aan het einde van zijn laatste rit was hij tegen een landbouwtrekker opgevlogen, die aan de achterkant allemaal pinnen en pennen had zitten, daar speciaal gemonteerd om hem te vangen. Ik begon aan mijn hernieuwde poging en vertelde R. dat de heer D., volgens eigen zeggen, met Hanlo tesamen eens naar Parijs was gereden, achterop de buddy-seat van een van Hanlo’s zware motoren. Daarbij was gebleken dat iets in het hoofd van de dichter niet goed funktioneerde, waardoor hij niet alleen alle verantwoordelijkheid uit het oog verloor en de machine aanzette tot een snelheid van 150 kilometer per uur, maar tevens niet meer in staat bleek te zijn rood van groen te onder-
scheiden, zodat het gebeurde dat Hanlo, toen de twee hell’s angels uit de Peel de buitenwegen van de stad Parijs naderden, zich naar zijn bijrijder omkeerde en door het motorgeraas en bulderende luchtproppen heen het woord: fantasties! riep, daarbij tegelijkertijd drie stoplichten negerend die alledrie op rood stonden. Bij dat verhaal had ik wel moeten lachen, zei ik, maar ik voegde eraan toe dat het vreemd was dat juist die mensen nooit iets overkwam. Er reden maar drie Vincent-motoren in heel Europa had de heer D. gezegd. Twee daarvan waren maar liefst in het bezit van Hanlo geweest. Ze moesten zo zeldzaam zijn dat ze aparte namen hadden. Een heette Black Night. De andere wist ik me niet meer te binnen te brengen. De eerste naam klopte trouwens niet. Maar mijn hele uiteenzetting over Hanlo mocht niet baten, want toen R. zich enkele minuten later voor het toilet moest melden en ik me, zeer tegen mijn eigen zin in, omwendde en naar buiten keek, zag ik een vrouw met verwonderlijk grote passen in een uitdagend kort rokje de brug tegenover het café oplopen. Er viel niet meer aan te ontkomen, vreesde ik, nu met gekromde rug onder het opgeschoven raam doorturend en de drift van haar gang volgend. Ik was voor niets naar Noordwijk gegaan, mijn ontmoeting met de heer D. was volslagen nutteloos geweest, zijn anekdotes konden mij niet redden, Jan Hanlo was voor niets gestorven.
Waarom moest R. juist nu naar beneden? Hij liet zich altijd op zijn varkensblaas voorstaan en het was nog maar zo vroeg op de avond. Daar klopte niets van. Hij wist van haar en kende mijn vraatzucht. En iedere keer dat ik keek was ze er. Liet ze zich door R. aankondigen? Ik keek naar alle mensen en zag hun vieze koppen en bewegende monden, hun nutteloze gebaren en gelach. Wat verzwegen ze met al hun geschreeuw? Aan veel twijfelde ik nog, maar van één ding was ik inmiddels zeker: de hoer was er voor mij. Ze was een demon en ze was me op het spoor. Maar welke rol speelde R.? En het bijstermeisje? En de man en de vrouw aan de bar?
Toen hij teruggekeerd was begon ik hem nauwgezet te observeren, al zag ik tegelijkertijd in dat hij zich niet gemakkelijk zou laten ontmaskeren. Hij rolde een sigaret en duwde die daarna heel sekuur in een pijpje, dat de teer uit de tabak moest zeven. Er viel niets ongewoons aan hem te zien. Dat was juist het verraderlijke, konkludeerde ik. Hij volvoerde een gewone handeling, sloeg tegen zijn heupen op
zoek naar zijn aansteker, ontstak de sigaret tenslotte aan een kaarsvlam op de bar en pikte een stukje tabak van zijn tong dat, naar ik hoopte, dwars door het filter had weten te komen. Er viel niets abnormaals aan hem te zien.
De kaarters hadden hun spel gestaakt en waren in gesprek geraakt over iets, terwijl ze op en over het kozijn hingen, zoals ik doormiddel van een korte, achterwaartse blik konstateerde. Ze wilden alles heel natuurlijk laten lijken.
Er liep ditmaal niemand op de brug. Wel zag ik een auto afzwenken naar de Nieuwe Leliestraat, met naast de bestuurder een vrouw die mij bekend voorkwam. Ik keek terug naar R. die natuurlijk van de prins geen kwaad wist. De organisatie is perfekt, dacht ik, terwijl er tegelijkertijd een gevoel van razernij in me opkwam. R. dronk een lange, langzame slok bier en hield zijn ogen, nietsziend, schuin naar boven gericht, met volledige aandacht voor zijn gedachten, die ik wel kon raden. De mensen werden rumoeriger. Er ontstond een duwpartij op de verhoging achter in de zaak waar in het rokerige licht de schakers en lezers zaten. Alles heel normaal. De man aan de lange kant van de bar hield nu het hoofd van zijn meisje in beide handen geklemd en drukte er zijn eigen, met louter lippen beklede, schedel onafgebroken tegenaan, hoewel het meisje hem zwakjes van zich af trachtte te duwen.
R. keek me aan en informeerde of me iets scheelde.
Ik reageerde niet op zijn vraag, maar begon direkt aan een betoog waarin ik uiteenzette eigenlijk niets liever te willen zijn dan een ambtenaar die een deugdzaam leven leidde. Een funktionaris met een rustig hart en magere, witte benen. Hij glimlachte. En hij kon niet zeggen dat ik het er zo slecht van af bracht, hield ik vol. Tenslotte liep iedere morgen om zeven uur de wekker af en was ik getrouwd, sliep ik op een elektriese deken, was er veel dat ik niet kon kopen, werd mijn salaris me maandelijks per post toegezonden, had ik met inkoop en verkoop niets van doen, waren mijn nagels altijd wit en stond er aan het einde van de regenboog een pot met pensioen.
– Jij bent eigenlijk gezegend, weet je dat?, zei hij daarop en inhaleerde geweldig.
Dat was een sterke zet van hem, overwoog ik, om zoiets te antwoorden: hij probeerde de rollen ermee om te draaien en je kon niet uit-
maken of hij meende wat hij zei. Je wist het niet; hij hield zich ongrijpbaar. Dat was zijn kracht. Hij bestelde nieuw bier. Zeer krachtdadig, zeer.
Toen deed hij er nog een schepje bovenop en zei dat hij de laatste tijd bijna niet kon slapen, hij tot diep in de nacht wakker moest liggen, zich dan met tegenzin in een stupor dronk en daardoor de volgende dag ontredderd ontwaakte. En nog meer depressies waren voorspeld.
Het kon waar zijn allemaal, maar met evenveel geldigheid zou men uit zijn opmerkingen het motief kunnen halen voor de aanval die hij op me geopend had.
Het meisje met de opdringerige begeleider begon aan een stille huilbui, zag ik, waardoor de man, die de tranen waarschijnlijk alleen maar kon interpreteren als een teken van naderend succes, nog vuriger trachtte met zijn tong haar hoofd aan alle kanten binnen te dringen. Er werd van overal om bier geroepen, dat over de inmiddels drijfnat geworden bar heen werd aangereikt. Enige tijd lang zaten we allebei met ons eigen gepeins.
Ik dacht terug aan een voorval dat een paar dagen voordien had plaatsgevonden toen ik, achter het stuur van mijn auto gezeten, stond te wachten voor het stoplicht op de Raaks in Haarlem, bijna thuis, en plotseling een witte Porsche aan de overkant had zien langskomen met aan het stuur de lange haren van de verstoten koningin P.R. en hoe toen de bliksem van zoveel herinneringen in me was ingeslagen, zodat ik onmogelijk naar huis kon om te gaan korrigeren of werken, maar op klaarlichte dag door Amsterdam-bij-nacht was gaan zwerven om uiteindelijk te belanden in een café te Vinkeveen. Dat was een dag geweest van veel vlees, van veel slechts en weinig goeds; een dag waarop niets anders meer tot stand gebracht kon worden dan de negatieve prestatie om toch nog ongeschonden terug te keren naar huis. Een dag van vlees is een verprutste dag.
Ik keek R. aan en informeerde ernaar hoe het met zijn werk ging. Met een mondtrekking gaf hij te kennen, dat het maar matig wilde vlotten. Ik legde hem uit dat hele dagen tussen muren zitten slecht was voor je systeem. Hij verschoof zijn kruk, ging met zijn handen gevouwen tussen zijn knieën dwars langs de bar zitten, antwoordde plichtmatig dat ik wel gelijk kon hebben en maakte me toen opnieuw
attent op de hoer, die er meteen ook liep.
Men kon wel zeggen dat ze haar vangsten met verbluffende vaart door de molen draaide, want ze was alweer op weg naar haar slachthuis, ditmaal in gezelschap van een zeer jonge man. Minder dan een kwartier daarvoor had ze nog in een auto gezeten, eveneens op weg naar de Nieuwe Leliestraat. Kon dit eigenlijk wel, of begingen ze hier een vergissing? Ik woog de mogelijkheden zorgvuldig af. En wrevelig kwam ik tot de slotsom dat het verklaarbaar was. De vorige cavalier had haar bijvoorbeeld in zijn auto teruggebracht naar haar standplaats. Of de huidige figurant had haar op weg er naartoe aangesproken. De jongen kon niet ouder zijn dan vijfentwintig; hij droeg een lange, groene jas, die openhing en om zijn benen fladderde. Ook hij moest zijn best doen haar snelvoetigheid bij te benen. Ze verdween andermaal uit het gezicht. Ik bedacht hoe aannemelijk het was dat die hele avond om mij heen was georganiseerd. Van toeval had ik trouwens nooit iets geloofd. Het was waarschijnlijker dat de hoer die jongeman nu in het straatje om de hoek zijn salaris uitbetaalde, met dank voor de medewerking, dan dat hij er te gronde ging.
Ik draaide me met veel misbaar op mijn kruk om, keek op mijn horloge en ging demonstratief naar buiten zitten kijken. Zo verliepen elf minuten, gedurende welke tijd R. nogmaals bier voor ons bestelde en ik koortsachtig een tegenplan zat te ontwerpen dat me, toen ik de tenuitvoerlegging ervan bij wijze van voorpremière in mijn hoofd projekteerde, direkt al zoveel kans op slagen leek te bieden, dat ik enige malen een nerveus gegiechel liet horen.
Van de kaarters was niemand meer over, zodat we van een vrij uitzicht konden genieten, hetgeen zo hoogstwaarschijnlijk vooropgezet was, maar wat mij nu, met het oog op mijn voorgenomen tegenaanval, even goed van pas kwam als de samenzweerders; ik moest immers de ruimte hebben om over de vensterbank te klimmen en achter mijn noodlot aan te gaan als dat zich, in de gedaante van een begeerlijke prooi, over de brug van mij wegspoedde.
De boomkruinen en gevels langs de gracht waren verlicht ten behoeve van de toeristen die ‘s avonds een rondvaart maakten, met een extra schijnwerper op het huis van Anne Frank, die echter reeds lang geleden was verhuisd.
Toen vertoonde plotseling de jonge man in de groene jas zich weer.
Het was duidelijk te zien dat hij nog maar kort tevoren neergegaan was. Hij slenterde langzaam de brug op, terwijl hij zijn hand over de stangen van de leuning liet glijden. Bovenop de brug stond hij even stil, keek in het zwarte water van de gracht en vervolgde daarna zijn weg weer met dezelfde broze gang. Ik wees R. op de knaap. Hij had met de jongen te doen, zei hij, waarop ik antwoordde dat zoiets zeggen onzinnig was, omdat waar gehakt werd spaanders vielen en men met evenveel recht te doen kon hebben met de vrouw. Dat was hij niet met me eens. Die verhaaltjes van het onschuldige, aan haar lot overgelaten wicht dat van kwaad tot erger kwam in de grote stad, behoorden allang tot het verleden. Dit waren kille, zakelijke wijven. Gevoelloos en alleen uit op gewin. Leugenachtig, vals, berekend en door en door bedorven.
– Ik geloof dat ik toch met haar mee moet, zei ik daarop. Hij fronste zijn wenkbrauwen.
– Ik meen het. Die vrouw is op mijn pad gestuurd. Dat voel ik. Ze is er eigenlijk uitsluitend voor mij. Ik mag haar niet steeds dat hele stuk voor niets laten lopen.
– Het zal je tegenvallen, denk ik, zei hij, legde zijn shag op de natte bar en begon in de tabak te graaien.
– Dat zal zeker wel, antwoordde ik resoluut.
– En je wilt niettemin gaan?
– Ik moet wel jongen. Ik leef nu eenmaal niet voor mijn plezier.
Hij keek naar zijn bewegende handen en zei toen:
– Je moet het zelf weten.
Vanzelfsprekend verscheen toen de lokaasgier weer op het toneel. Ze marcheerde regelrecht de brug op en passeerde zonder op of om te kijken haar geliefde van enige minuten daarvoor, die prachtig reageerde door in duidelijk waarneembare verwarring te raken en, zijn pas versnellend, aan de overzijde van de gracht in de duisternis te verdwijnen.
Ik vertelde R. wat ik had gezien, waarop hij verontwaardigd nog enkele slechte eigenschappen opsomde die kenmerkend waren voor prostituee’s. Hij gaf werkelijk geen krimp.
Ik dronk mijn glas leeg en plaatste het achter me op de bar. Daarna zwaaide ik mijn benen over de vensterbank en sprong naar buiten.
De avondlucht was fris. Ik knoopte mijn jasje dicht en speurde naar
de hoer. Ze was al bij na bij de Keizersgracht. Ik begon te rennen, waarbij ik mijn handen op mijn rammelende zakken drukte, en ik haalde haar in toen ze juist aan de andere zijde van de brug over de Herengracht was en de Oude Leliestraat instevende. Daar bleef ik een tiental meters achter haar lopen. Aan het einde van deze straat, waar hij uitkomt op de Singel, hield ze in en vatte post op de hoek. Ze schudde haar hoofd en keek in het rond, merkte mij ogenblikkelijk op. Ik keek strak in haar richting en verwerkte veel adem. Ze wendde haar hoofd weer af en begon in het tasje te zoeken dat aan haar schouder hing en dat ze voor haar buik trok. Ze haalde sigaretten tevoorschijn en stak er een aan, waarna ze het tasje weer op haar zij schoof en met haar hoofd hoog opgeheven een grote kolom rook uitblies. Aan de naderende man, die ik alles bij elkaar genomen, toch was, scheen zij in het geheel niet te denken. Zij was echter een snoek en toen ik tot op enkele meters afstand van haar genaderd was, draaide ze zich naar me om en keek me veelbetekenend aan. Glimlachte. Tot mijn ongenoegen merkte ik toen op dat ze over borsten beschikte die ik in mijn plan helemaal niet had ingecalculeerd. Grote, brutale borsten had ze, die zich van niemand iets aantrokken en recht vooruit stonden. Borsten die zich in de eerstkomende decennia niet zouden laten afschrijven, zag ik. Een naar probleem. Bijkomstig, maar belangrijk. Toegift, maar hoofdmoot. Ze sprak me aan met het woord schat, hetgeen ze onmogelijk kon menen; vermoedelijk maakte honger rauwe bonen zoet.
– Zullen we iets lekkers gaan doen?
Ik bleef staan en trok het vel van mijn voorhoofd op.
– Iets lekkers doen?
Wat kon zij bedoelen?
– Twintig gulden.
Toen kreeg mijn blik toch iets sluws en keek ik om me heen. Het was zonneklaar dat ik aarzelde.
– Allebei naakt, hield ze aan.
Tien gulden per borst en naaien voor niets rekende ik uit. Dat was zo weinig dat het me teveel werd.
– O.K.
– Het is wel drie minuten lopen hoor, dat zeg ik er eerlijk bij, zei ze toen, eerlijk.
Ik antwoordde dat het heel gewoon was om eerst een paar minuten in te lopen, voordat de wedstrijd begon, waarop zij zich direkt in beweging zette om aan de zoveelste zegetocht van die avond te beginnen.
Opgelucht merkte ik dat ik mijn passen groot genoeg kon nemen om haar bij te houden zonder af en toe te moeten rennen, maar ik moest me toch wel zo inspannen dat een vlotte konversatie zeer bemoeilijkt werd. Zij scheen in konverseren overigens niet erg geïnteresseerd, al moest ze er nog lucht genoeg voor over hebben. Dat viel op te maken uit het feit dat ze onder het lopen zo nu en dan haar zwaaihand, waarin ze ook haar sigaret hield, naar haar mond bracht om enige ferme trekken rook in te zuigen, die ze dan ogenblikkelijk weer met veel gesuis uitblies.
Ik keurde haar menige zijdelingse blik waardig en konstateerde daarbij het geweld waarmee haar borsten zich bewogen. Ze hadden beslist de geschikte agente voor dit karwei gekozen, vond ik. En er was nergens een schip in de buurt aan de mast waarvan ik mij nog zou kunnen laten vastbinden, hoogstens waren er over elf minuten nog grachten om zich in te verdrinken; al was de kans groot dat ik bij die poging opnieuw op een matras terecht zou komen.
Hoe sterk ben ik, dacht ik in het Engels, terwijl we al de brug tegenover het café opgingen. Mijn hart had heftig de smoor in, voelde ik, maar het was ook zo ingewikkeld en riskant, want ik had te maken met het beestachtige in mijn lichaam. Het was niet eens meer een kwestie van erop of eronder, aangezien beide in dit geval verlies opleverden.
We daalden de brug af en met een wild geworpen blik nam ik R. waar die in het donker natuurlijk al de uitbetaling zat te regelen. Dat was weliswaar een onderdeel van mijn strategie – het zou zijn desillusie straks des te groter moeten maken – maar hoe sterk was ik?
We betraden de duisternis van de Nieuwe Leliestraat, een armoedige straat met veel voor altijd geparkeerde auto’s, verscheurde aanplakbiljetten op muren, overleden winkeltjes, gebarsten asfalt.
Ik bleef staan.
– Ik geloof je niet, zei ik.
Ze was enkele meters doorgeschoten. Keerde zich nu bruusk om. Bespeurde onraad.
– Wat krijgen we nou!, kreet ze.
Ik gaf te kennen dat ik niet verder meeging.
Ze kwam op me af.
– Als je me godverdomme…
Ze greep naar me, maar ik deinsde weg en begon achteruit te lopen. – Ben jij wel normaal!, riep ze me toe en gooide de sigarettenpeuk tegen me aan, terwijl ze tegelijkertijd spuugde.
Omdat er nu ieder ogenblik deuren konden opengaan waaruit, lenig als een panter, een grote neger tevoorschijn sprong om mij met zijn vuisten neer te knuppelen, maakte ik rechtsomkeert en ging ik er als een haas vandoor.
Ik holde de hoek om en glipte De Prins binnen, waar R. nog steeds aan de bar voor zich uit zat te kijken, met zijn rug naar het raam. Hij was verheugd me te zien zei hij en ook dat ik een verstandig besluit had genomen.
– Ik wilde je verrassen, hijgde ik. Eerst net doen alsof ik voor de bijl ging en dan onverwachts… Dat leek me wat. Jij eerst denken dat ik zo zwak zou zijn… Je weet niet half hoe sterk ik ben…
Hij lachte en kneep me in mijn arm. Bestelde nieuw bier.
Hij was ècht opgelucht, zag ik. Misschien betreurde hij zijn achterbaksheid. Ik dronk met grote slokken en mijn hart vond het allemaal goed. En toen R. schertste dat ik een verhaal moest schrijven onder de titel: De Verneukte Hoer, grijnsde ik breed en kwam er toch nog een gevoel van bevrediging over me.
Eind goed, al goed.
Het is geen nazomer meer en geen september, het is diep in de donkere herst en november. Het is guur op straat en ik hou mijn handen in mijn broekzakken tegen mijn dijbenen gedrukt, zodat ik ze enigszins kan verwarmen voor als ik straks haar borsten aanraak.
Ik sta verscholen achter de stam van een boom aan het water. Als in de verte, aan de overkant, een blonde vrouw in een kort bontjasje op de hoek van de Oude Leliestraat blijft staan en een sigaret opsteekt, begin ik schoorvoetend te lopen.
Allerlei stemmen in mij schreeuwen tegenstrijdige bevelen.
Mijn hart gaat zo te keer dat er stoom uit mijn mond komt.
Maar er is nog niets verloren.
Ik heb nog minstens honderd meter om weer sterk te worden.