Einde
Mary Dorna
Betsy Schonenburg sprong op een lome en elegante manier in het touw. Het liep tegen het voorjaar en algemeen zag men in de stad, dat meisjes touwtje sprongen. Ik keek bewonderend toe want ze had een heel eigen manier van – ik zou haast zeggen – op te treden. Het was een lang, elegant meisje, dat, waarschijnlijk door geldgebrek thuis, een in die tijd niet gebruikelijke te korte jurk droeg. Ze had springend lichtbruin haar, dat tot op haar schouders kwam en een fluwelen baret op. Toen we met touwtjespringen ophielden, zei ze: ‘Ga je even mee naar huis?’ Ik was nog nooit bij haar thuis geweest en bij het binnenkomen rook ik de geur van gebakken bokkingen, een lekkernij, die ik thuis nooit kreeg, want mijn vader had gezegd, dat het hele huis ernaar rook.
Toen ik in de smalle woonkamer kwam, brandde er een petroleumlamp en was Betsy’s vader, een minuscuul mannetje, die ze Pimmetje noemde, druk met de bokkingen bezig. Hij zei: ‘Mamsie is laat vandaag, ze heeft zeker veel werk.’
Maar reeds ging de deur open en kwam Mamsie, een reusachtig, topzwaar mens, met pakjes beladen binnen.
‘Heb je het druk gehad?’, vroeg Betsy zakelijk.
‘Ik kon alle mannen meekrijgen.’
Ik spitste mijn oren. Dit leek me wel een interessant milieu. ‘Alle mannen?’ vroeg ik nieuwsgierig, de moeder van Betsy van het hoofd tot de voeten taxerend.
Ik was in het leven al zó ver gevorderd, dat ik het geheim wist van mannen, die vrouwen naliepen.
‘Ga er toch gezellig bij zitten, zei de moeder van Betsy, en neem ook een bokking. Pimmetje heeft er goed voor gezorgd: ze zijn mooi goudbruin. En ik heb zin in een hassebassie.’ ‘Neem jij er ook
maar één, zei ze tegen me. Het kan geen kwaad.’
Ze schenen geen borrelglaasjes te hebben en gebruikten er theekopjes voor.
Tevreden achter mijn hassebassie gezeten, nam ik mijn eerste bokking. De combinatie: bokking en borrel beviel me zeer goed. Er was een gezellige sfeer in de kamer. Mamsie pakte enige dingen uit, waaronder een vuurrode stof. ‘Dat wordt een jurk voor jou’, zei ze tegen Betsy. Ik begon Betsy te benijden: ik had nooit een jurk van vuurrode stof gekregen, noch een bokking met een hassebassie.
‘Ik heb onderweg ook al iets gehad’, zei Mamsie, wat ik ook duidelijk aan haar merken kon.
‘Zie je, ik moet voor de kost zorgen, zei mevrouw Schonenburg. Ik noem alle mannen Piet, dan hoef ik geen naam te onthouden. Ze zijn soms royaal, hoor.’
Betsy was een paar jaar ouder dan ik en had een, voor zo’n jong ding, vroegrijpe uitdrukking in haar gezicht.
Mijn moeder had in doodsangst zitten wachten, want ik was laat. Ze rook direct, dat ik bij ons thuis niet gewenste spijs en drank had gehad. Ze zei met een bezorgde uitdrukking: ‘Wat een geluk, dat je vader niet thuis is, dan had er wat gezwaaid. Waar was je toch zolang?’
‘Ik was op bezoek bij Betsy Schonenburg en haar ouders.’ Mijn moeder maakte een verbaasd gebaar en zei: ‘Beloof me, dat je daar nooit meer heen gaat. Die familie deugt niet. Je zult wel weten, wat die moeder doet.’
Ik dacht aan de Pieten, het theekopje jenever en de hartige bokking. ‘Beloof me, zei mijn moeder, dat je er nooit meer heengaat.’
Ik kwam in een ander stadsdeel te wonen en zag Betsy en haar familie voorlopig niet meer. Tot er op een goeie dag, een paar jaar later, een elegante dame voor me bleef staan – waarin ik tot mijn stomme verbazing de vroeger touwtje springende Betsy terugvond.
‘Daar kijk je van op!, zei ze. Hoe vind je me eruit zien?’ Ik bekeek haar van top tot teen. Ze droeg een grote pleureuse op een reusachtige hoed, een elegant, zeer nauw sluitend toilet, dat de schoenen bijna bedekte, een grote tegenstelling tot haar korte rokjes in, naar het mij nu scheen, een ver verleden.
‘Ik ben tegenwoordig aan het toneel’, zei Betsy.
Ik zei: ‘Maar dan moet je toch rollen op kunnen zeggen? Kun je dat wel: uit het hoofd leren?’
‘Op het toneel draag ik een tricot, zei ze en hoge rijlaarzen. Ik was op een advertentie afgekomen, waarin koormeisjes gevraagd werden en ik werd direct aangenomen.’
Op mijn nieuwsgierige vraag: ‘Hoe gaat het met Mamsie en Pimmetje, antwoordde ze nonchalant: Dat weet ik niet zo net. Mamsie heeft minder werk tegenwoordig.’
Ik vroeg belangstellend: ‘Gaat ze nog wel eens op Pieten uit?’ ‘Och, zei Betsy, haar schouders ophalend, het wordt schaarser. Ze gaat er kamers bij verhuren. Je moet denken: alles neemt een einde. Ik kom er nog wel eens een enkele keer en dan is het geteisum, dat bij haar woont, in de kamer. Nu breng ik tegenwoordig drank mee. Ik moet voorlopig de hassebassies niet meer hebben. Er wachten ‘s avonds na het theater heren op mij, die mij meenemen om wat te gebruiken en te drinken. Ik woon niet meer thuis. Er komt een tijd in je leven, dat je eenmaal voor jezelf moet gaan zorgen.’
Ik dacht met weemoed aan de tijd dat ik Betsy touwtje had zien springen en het gezellige samenzijn daarna. Ik kwam haar toen nog een keer tegen, in een aapje gezeten met een oude, dorre man. Ze keek vreemd weg en afwezig. Aapje, Betsy, koetsier en oude man deden mij aan de Franse schilder Constantin Guy denken.
Daarna ben ik het land uit geweest voor enkele jaren. Toen ik terug kwam, was ik het oude stadsdeel ingegaan, want Amsterdam had me altijd geïntrigeerd. Tot ik me plotseling bij m’n naam hoorde roepen en tegenover een onttakelde Betsy kwam te staan.
Hoewel het midden in de zomer was, droeg ze een bontmantel, waar ternauwernood nog bont op zat.
‘Heb jij ook zo’n trek in een stuk leverworst met ouwe klare?’ vroeg ze tot mijn stomme verbazing. Ga maar met me mee, zei ze en troonde me mee naar een wankel geval, waar Vergunning op stond. Er zaten enige O’Neill-achtige mensen in. Ze hadden schorre stemmen en dronken in een merkwaardig vlug tempo hun glazen leeg. Maar ze deden voor Betsy niet onder. Gretig hapte ze in de leverworst en ze had haar glas nog niet leeggedronken, of ze vroeg om nog één.
Nieuwsgierig en ook ontroerd keek ik naar de armoedige vrouw in
haar kaalgeworden pelsmantel en dacht aan het vrolijke kind, dat een vuurrode lap voor een blind geworden spiegel probeerde.
Het duurde weer enige tijd, voor ik haar terugzag. Mechanisch sloeg ik de weg in naar de in verregaande staat van verval verkerende kroeg. En wie zag ik daar? Zich vasthoudend aan deurknoppen en barkrukken, de eens door mij bewonderde Betsy Schonenburg.
Het was de laatste keer, dat ik haar ontmoette. Toen ik nog eens binnenkwam en naar haar informeerde, zei een haveloze man: ‘Die ligt in het tehuis voor drankzuchtigen. Ze viel hier laveloos van het trappetje en werd door de politie opgepikt.’
‘Wat hebben ze toen met haar gedaan?’
‘Ze is door bemiddeling van de gemeente naar een ontwenningskliniek gebracht.’
Ik vroeg me af, wat er van haar zou overblijven na die kuur. Een ongelukkig wrak, dat met zichzelf geen raad zou weten?’
Wat een verschil tussen het kind, dat op die zonnige dag touwtje gesprongen had en mijn bewondering had opgewekt en de ongelukkige vrouw in de bijna kale bontjas.
Het schijnt toch niet goed te zijn, op jeugdige leeftijd jenever uit theekopjes te drinken.