Eli Hamel
Drie verhalen
Herinneringen van de sterrenkijker
En ik moest denken aan de tijd dat ik met haar samen was en we ‘s nachts vaak onrustig sliepen. Hoe ik voelde hoe zij in het donker haar lichaam verplaatste, waarbij haar heupen van een enorm gewicht leken. Bonk bonk ging het dan, terwijl het bed in al zijn voegen kraakte. Hoewel ze mij er de volgende dag altijd van verzekerde dat ze heel rustig had geslapen en zich amper had bewogen. Zodat mij niets anders restte dan mijn schouders op te halen en de volgende nacht opnieuw te proberen diep achterover te zinken.
Zo lagen wij dan als twee grote, massief lemen sarcofagen, opgesloten in onszelf, roerloos, mensen in het duister te zijn, overgeleverd aan de macht van de slaap. Met als enig verschil dat haar heupen steeds breder werden en mijn hoofd almaar zwaarder.
Ik heb er lang over nagedacht wat die nachtelijke misvormingen nu eigenlijk te betekenen hadden, maar vandaag meen ik het antwoord gevonden te hebben. Onze almaar uitdijende vormen waren in feite wereldbollen. Mijn hoofd dat opzwol en almaar zwaarder werd, kreeg uiteindelijk de vorm en het patroon van een wereldbol. Een steeds groter wordende bal vol groene en blauwe vlekken, overtrokken door mathematisch aandoende lijnen en bevolkt met miljarden mensen.
En ook haar lichaam moet bij nader inzien deze merkwaardige, enige juiste transformatie hebben ondergaan. Terwijl mijn hoofd almaar groeide, waren het haar heupen en ook haar borsten die elk voor zich steeds meer op een wereldbol begonnen te lijken. Loodzware boeien die als gezwellen aan de belangrijkste delen van haar lichaam kleefden.
Gelukkig bleken onze proporties tegen de ochtend telkens te zijn geslonken, weggesneden door de zonnenstralen of verdampt in het ongenaakbare licht van de dag. Maar goed ook, want ik moet er niet aan denken hoe we ons hadden moeten voortbewegen, als we deze bollen ook overdag mee hadden moeten zeulen.
Zodoende leerden onze lichamen twee verschillende soorten werkelijkheid kennen: een heldere overdag, waarin we argeloos en onbezorgd mededelingen uitwisselden omdat we zogenaamd niets te verbergen hadden, en een nachtelijke, waarbij onze heimelijke verlangens zozeer met onze lichamelijke bestemmingen versmolten, dat ieder verschil onontkoombaar was geworden.
Het is mij trouwens nog altijd een raadsel hoe dat bed het heeft gehouden en de vloer het niet begeven. Maar misschien hielden haar ontzagwekkende heupen en mijn enorme hoofd elkaar wel in evenwicht. Bonk bonk ging het dan op die weidse matras, omdat nu eens zij ging verliggen en dan ik mij weer verplaatste.
De dood van de diplomedon
Het kwam zo onverwacht, die glimmende agenten voor de deur, met in hun stem de vraag, of we onze buurman nog hadden gezien de laatste tijd. Nee, moesten we antwoorden, beseffend dat we hem eigenlijk nooit echt goed hadden gekend. Waarop we overvallen werden door dat visioen, hoe we hem dikwijls door de supermarkt hadden zien ronddolen, inkopen in het metalen karretje werpend. Maar hoe lang was dat al niet geleden? Voor die bijeenkomst van twee weken terug? Nee, al veel en veel langer. En dus haalden de agenten hun schouders op entoonden elkander hun meewarig professionele blik, eigenlijk een zijkant naar ons die betekent: ‘t is niet anders. Schijnbaar onverrichterzake wandelden zij terugnaar de dienstwagen die nog juist door de vitrage te herkennen viel. Een zwaar metalen voorwerp kwam eraan te pas, met handvaten, enigszins zandlopervormig. Opnieuwbelden ze aan, nu een bel hoger, zodat het trappenhuis in ieder geval openging.
‘Nee.’
Daarna nog een keer de vraag, of zij haar buurman soms had gezien de laatste tijd.
‘Nee.’
Diezelfde meewarige zijkant, en toen een beslissing. Droog gekraak van een te dunne deur, ooit erin gezet door iemand die een afscheiding wilde tussen zijn leefruimte en de buitenwereld. Timmeren was niet zijn sterkste kant geweest. Ze stapten de kamer binnen, hand al instinctmatig voor de neus. Om het hoekje lag hij, vredig gestorven in zijn slaap.
En ja, toen wel weer konden we ons diegene herinneren, die we nooit echt hadden gezien. Diegene, van wie we ons anders nooit bewust zouden zijn geweest. Hoe hij moeizaam steunend de trap op- en af had gelopen en ons altijd vriendelijk had toegeknikt. Ons, wij, zijn buren, als we toevallig tegelijkertijd de post hadden horen neerkomen. Maar nu keken de agenten bevreemd in de rondte.
Stijf opgerold in een kluwen dekens troffen ze hem aan. Pas toen ze de bovenste eraf hadden gestroopt en een opgezwollen, vastgeklemd kussen hadden weggetrokken, herkenden ze zijn voorwereldlijke trekken die onbekommerd een glimlach de wereld inzonden.
En het zou die dag nog veel drukker worden in de straat. Want de wagens van de gemeente moesten eraan te pas komen om hem af te halen, nadat de dokter niets aan onduidelijkheid had overgelaten. Mensen, buren en passanten hadden ingehouden. Mannen, enkelen met hoeden voor hun buik, vrouwen knikkend en pratend, kinderen stilmanend die met hun schooltasjes wezen, allen wilden beseffen dat ze erbij waren geweest. Dat ze gezien hadden hoe hij onder plechtige routine het huis was uitgedragen door een zestal sterke armen die voor de zoveelste keer pretendeerden zoiets heel normaal te vinden.
Daarmee zagen we het allemaal weer voor ons en konden we het ons weer herinneren. Hoe hij gewoonlijk vanonder die dekens zijn inkopen bij de hel verlichte supermarkt op de hoek had gedaan. De dekens altijd zodanig geformeerd dat het leek alsof er een tent over straat schoof. Een alles verhullende constructie met voeten om zich voort te bewegen. Het had enige tijd geduurd alvorens we hadden begrepen dat hij het was die daaronder schuil ging.
Natuurlijk wisten we maar al te goed, dat we er ons aanvankelijk vrolijk over hadden gemaakt. Dat we ons erover hadden verwonderd dat iemand zo over straat ging en zich op zo’n manier onder de mensen vertoonde. Maar gaandeweg waren we aan dat idee gewend geraakt. Toen we erachter waren gekomen dat hij die gestalte was die zo onschuldig met het beetje geld dat hij bezat, ging doen wat iedereen altijd moet doen: zichzelf voedsel verschaffen. Maar vandaag was hij dus gevonden, onze buurman, onze vriend.
Waar we pas veel later achter kwamen, was de reden waarom die geüniformeerde mannen ineens zo onbeholpen waren gaan gebaren en elkaar daarbij
zo vragend hadden aangekeken. En waarom er plotseling een auto van een andere afdeling ten tonele moest verschijnen. In de huiskamer waren de agenten, na van hun eerste verbazing bekomen te zijn, op een klein dozijn emaillen emmers gestuit, allen tot aan de rand toe gevuld met een vreemd geurende, zacht roze vloeistof. Een vloeistof, waarvan niemand wist waar die vandaan kwam en of die gevaarlijk was.
Misschien zouden we er goed aan hebben gedaan, als we de afgelopen dagen hadden gekeken of er iets bij de container voor oud papier was neergezet, enkele straten verderop. Misschien had er iets bijgezeten, iets oneigenlijks temidden van die lawaaierige reclamefolders en waardeloze oude kranten. Iets in een schoenendoos met een stuk touw eromheen, in een opwelling van voorgevoel daar alvast achtergelaten.
Tegen onze wil probeerden we de volgende dag in onze straat weer dezelfden te zijn.
Oorlog
Mijmerend, gejaagd ging de man over straat. Ze hadden zijn vriendin willen straffen door haar fagot aan een boom te binden.
Maandenlang had het instrument weersinvloeden van allerlei aard moeten doorstaan. Hevige koude afgewisseld door zinderende hitte hadden eerst de lak en vervolgens de kleur er stukje bij beetje afgeschraapt. Enkele barsten volgden de nerven al snel over het kale hout, hoewel nog niet door en door. Toen de oorlog dan ook voorbij was, wist hij niet hoe snel hij het instrument van de boom los moest halen om het haar terug te geven.
Dankbaar nam ze het in ontvangst. Nadat ze een riet van zolder had opgeduikeld, probeerde ze erop te blazen. Onder veel valse lucht dwarrelde er een klam, midwinterhoornachtig geluid naar beneden. Het had verminkt geklonken, maar voor een liefhebber was de ziel van de oude klank er nog in te herkennen geweest.
Hij klopte de sneeuw van zijn uniform en duwde de deur van het restaurant open. ‘Een tafel voor een persoon alstublieft.’
De roomkleurige menukaart lag op het tafelkleed. Een glas wijn werd
ingeschonken, de salade arriveerde verrassend snel. Knabbelend op een stukje tomaat, een reepje paprika en een blaadje ijsbergsla, bevoelde de man de onderscheidingen aan zijn borst. Eindelijk had hij de tijd om zich aan zijn leven te wijden.
Plotseling begon hij te huilen.