Eli Hamel
Roessilka /Roessalka
Roessilka /Roessalka, ik heb je hondje verzorgd toen het ziek was, toen het zich meldde in mijn portiek en zijn langgerekte snuit op de drempel legde en te kennen gaf, dat hij weigerde om nog aan iets anders dan aan jou te denken. Ik heb het iedere dag omzichtig gevoerd en toegesproken, en soms zelfs op de onmogelijkste tijden uitgelaten, nadat jij de wijk genomen had en hij zich behalve mij geen huisvriend van betekenis meer voor kon stellen.
Mijn eerste indruk was dat het hondje dacht aan je rossige krullen en aan de sproeten in je gezicht, Roessilka /Roessalka, want die maakten op iedereen altijd een onuitwisbare indruk. Maar later begreep ik dat hij verlangde naar die jurk met linten en strikken die je altijd op het strand droeg als we daar aan het wandelen waren, en waarmee je dan zo uitgelaten rende, dat hij op het laatst helemaal was gescheurd en vol gaten zat, en op niets meer leek dan op een vormeloos stuk stof, waarboven je lange koperkleurige haren wapperden in de wind.
Roessilka /Roessalka, wat moet er van ons worden nu de lichten zijn gedoofd en ik jou niet meer kan vinden in de woonkamer van mijn huis, niet meer met jouw aanwezigheid kan pralen in mijn buurt? Wat moet er van ons worden nu de afstand in zandkorrels tussen ons, oneindig is geworden? Roessilka /Roessalka, met wie moet ik mijn gesprekken voortzetten nu jij er niet meer bent om tegen te praten, met je korte zwarte haren, dat guitige jongenskopje, je diepliggende ogen en die priemende blik waarmee je onze woordenspelletjes in toom hield?
Roessilka /Roessalka, ik weet het nog goed, die keer dat ik voor je naar de markt moest, omdat jij te ziek voor woorden was en mij desalniettemin vanuit je bedstee commandeerde. Ook jonge vrouwen met zilverlang blond engelenhaar kunnen zwaar ziek zijn, iets wat ik voordien nooit voor mogelijk had gehouden, maar vanzelfsprekend voerde ik je opdrachten zonder morren uit.
Roessilka /Roessalka, alleen al de gedachten aan je rode haren, de hoekjes naast je mond, je onwaarschijnlijk gedienstig gevormde benen die ik niet heb en die zo dikwijls ergens achteloos onderuit staken, maken mij ziek, ziek van afgunst, woede en verlangen naar alles waar ik om geef en wat ik niet ben of niet bezit. Roessilka /Roessalka, wie zegt me dat jij niet van glas of modelleerklei bent, jij mij niet vergeet wanneer je tegenover iemand anders zit en je verleden schildert, jij mijn liefde niet hebt vormgegeven in plaats van ik de jouwe?
Roessilka /Roessalka, ik weet nog hoe ik in dat hotel per abuis de deur van jullie kamer opende terwijl jullie aan het badderen waren. Bedeesd als ik was, sloot ik de deur onmiddellijk weer, jullie vanaf de gang mijn excuses bezwerend. Maar wat had ik daar een spijt van achteraf, want natuurlijk had ik binnen moeten komen en vragen of ik welkom was, want wat zouden we een pret hebben gehad… En ook, Roessilka /Roessalka, herinner ik me hoe jullie me eens op jullie kamer hadden uitgenodigd en alles voor mij hadden klaargezet: een roomkleurige theepot, een koekjestrommel, kaarsen op een kleedje en beddegoed gereed. Alleen vond ik de hele situatie toen opeens zo bespottelijk, zo onmogelijk, wat ik later overigens niemand heb verteld, dat ik mijn schaamte hierover op dat moment niet kon verhullen en vervolgens diep heb begraven. Maar naderhand, Roessilka /Roessalka, volgde berouw, want vanzelfsprekend hing er die avond iets in de lucht, meer dan ik de afgelopen jaren heb beleefd.
Roessilka /Roessalka, je stem klinkt als de belletjes aan het speelgoed van een kind, als het stille ruisen van badzout in warm water, doet denken aan de feestdagen als ze net zijn afgelopen en iedereen nog rozig is, een klok van brons bovenin een torentrans gehuld in witte sneeuw. Roessilka /Roessalka, je rok is mijn altaar, een vorm die boven alles uitstijgt, een gestalte die oprijst uit het onmogelijke, op weg naar de hemel, de grazige velden waar het altijd zomer is.
Roessilka /Roessalka, ik weet nog goed hoe we langs de bedding liepen en jij erop aandrong om mij iets voor te spelen. Een belachelijk idee, want wat kon ik daar nou mee? Roessilka /Roessalka, alleen in mijn slaap ben jij nog echt, bedekken je weelderige kroeshaar en je oliekleurige lijf mijn huid, genieten wij samen na van mijn nog nadruppelende onstuimigheid.
Roessilka /Roessalka, het staat me nog helder voor de geest hoe we de laatste keren met de moed der wanhoop naar iets gemeenschappelijks zochten
en we uiteindelijk op het idee kwamen om papier-maché ballonnen te laten zweven door ze boven de kachel te verwarmen. Het lukte niet. Drie stortten er neer en nummer vier en vijf vlogen zo ongeveer in brand.
Roessilka /Roessalka, wie weet waar jij nu loopt en waar of je te vinden bent, wat jij nu doet en of de aarde nog onder je doordraait. Of iemand met jouw karaktertrekken nog bestaat, en wie er tegenover je zit en jou in de ogen kijkt.
Roessilka /Roessalka, met je naam sus ik mijzelf in slaap, houd ik mij voor dat je er altijd zal zijn of bent geweest, baan ik mij een weg door licht en duisternis, iedere boze bij voorbaat ontwapenend.
Roessilka /Roessalka, zodra ik mijn ogen sluit, zie ik voor mij een nachtblauwe duster, een opvlammende slaapzak, een zelfgemaakt sprei van theedoeken, een afgehaald bed dat lichtjes geurt naar schapenwol, een meisjeskamer die voor iedereen verboden toegang was, waarin je je voortdurend veilig waande.
Roessilka /Roessalka, jij weet dat ik nooit angst had voor de maan, alles zag als gulheid waarin het ronde oververtegenwoordigd was, en er geen moeite mee had dat jij zoveel omvangrijker was. Je lichaam was een ruimteschip en ik zeilde mee, de hemellichamen tegemoet.
Roessilka, ik weet nog dat we over de kermis liepen en in het reuzenrad stapten, en dat jij, Roessalka, het allemaal prachtig vond en het uitschreeuwde, uitzinnig van plezier. Eindelijk kon je vliegen, eindelijk dansen op de daken, Roessilka, mensen op hun kruinen kijken en boomtoppen schudden, terwijl ik alleen maar huiverde en me angstvallig aan je vastklampte, Roessalka.
Roessilka, niemand weet wat er aan het eind zal komen, en of wij elkaar ooit weer zullen zien, Roessalka, op de gang in een tehuis, aan de wandel als schimmen door een park, zielsverwantschap zoekend tussen zwanen.
Daarom wens ik je geluk, Roessilka, al durf ik niet te zeggen in hoeverre je mij nog mist en of je nog weleens aan mij denkt, Roessalka. Maar, Roessilka, weet wel dat ik je huisdier indertijd uiterst liefdevol heb verzorgd, misschien nog wel liefdevoller dan jij dat zou hebben gedaan of voor mogelijk gehouden, Roessalka. Waarschijnlijk omdat het zo overduidelijk met jou, Roessilka, verbonden was en zich met dit leven ineens geen raad meer wist, omdat jij daaruit verdwenen was, Roessalka.
Zo heb ik me met het klimmen der jaren met ons afscheid verzoend,
Roessilka, alsook met het feit dat zowel het hondje als ik, en jij misschien ook, ja wellicht wij allemaal, in het centrum van de tijd, zo ten hemel schreiend eenzaam zijn, Roessalka.