[p. 457]
Elly de Waard
EN als ik bij de zee
ben en er niemand
is, het strand zo schoon en
onbetreden, de wind
een milde bries, het
geuren zilt en ik de luiheid
zie waarmee de kleine
golven zich tot mij
wenden, die golven die
als leeuweklauwen zo
gracieus en speels
zich om je enkels vlijden –
denk ik aan jou
maar het blinkend, schitterend
water staart met het blauw
van niemands ogen naar mij
terug
[p. 458]
DAT ik door haar heen aan een
ver landschap dacht
aan een oud kozijn waarvan het
verveloze hout
onder mijn hand van zon warm was
aan een vallei
waar het laatste licht van een
mooie dag
zich voor de schemering verzameld
had; dat ik door
haar lichaam heen mij samen met haar
voelde dat te
zijn: een baai, schommelend in
het licht van maan
en sterren, inham, haam en stee
waar zee op haar
zachtmoedigst in het schone zand
het glanzend lichte
naakte strand binnendringt en
weer uitebt
[p. 459]
en weer binnendringt en het land
de zee ontvangt
omvaamt