[p. 527]
Elly de Waard
Gedichten
Nu al het stof is neergeslagen
en elk zich teruggetrokken heeft
op zijn verdriet, in een niet klagen
maar in aanvaarden zeker niet,
nu klopt alleen nog in de nacht
mijn hart zo wild en koortsloos en
van dromen over loopt mijn slaap
terwijl ik lig als op een bed
dat onder stroom staat en waaruit
ik telkens wakker schiet.
De afnemende maan ligt als
een schelpje in de zanderige
wolken van de ochtend, één schelp
die blootgewoeld is en die
parelachtig glanst. En ongeluk
duurt niet een leven lang
en over ons welft zich eenzelfde
hemel die ook ons herkansing biedt.
[p. 528]
Hoe droef de bloemen
uit hun midden zien
een zuster weggerukt
in alom voelen
staan zij, wiegende
in rouw en liefdevol
tegen elkaar gedrukt
hun tranen vloeien
bij een redderend
zich bemoeien
dat de lege plek, het
bloeden daar wordt bedekt
en in een jammergebaar
van blad
rillen zij tegen elkaar
hun stelen buigen
diep in rouwmisbaar
en ruisend schreien zij
haast hoorbaar terwijl
de wind nu op zijn
tenen om ze heen loopt
en zacht rondblaast
opdat as over hun
bleke kroontjes neerdaalt
[p. 529]
Tranen zijn mij nabij
haast alle dagen, en ik
ben niets dan angst, benardheid
van hart en zwak als ijs
van één nacht en van binnen
tril ik als iemand die
uit een wak is opgediept
en druipend naar adem
snakt – en wiens omvang
geslonken is tot die
van het riet, waaraan
hij zich vastgeklampt had:
grond om op te staan
heeft hij nog altijd niet
[p. 530]
De geluiden van het strand, van
mensen, gedempt door ruisen –
gedichten konden er gelezen
en zelfs klinken en een verstuiven
van woorden was al wat wij hoorden,
een deinen van zinnen en regels,
lui als de golven, stil als het
verstoven zand –
het moment is even vluchtig als
de herinnering eraan intens
en als belevenis zijn zij
wellicht om het even –
[p. 531]
De ochtend is aan één oog blind
maar kogelend rolt het licht van
zee de kamer in. De morgen
heb ik wel gehaald, de kleinste
uren van de nacht, waar het nauw
luistert, waar de ruimte op haar
smalst was, oog van de naald, was ik
nog doorgekropen; in wankelheid
stond alles daar toen te gebeuren
de dingen om mij heen, hoewel
herkenbaar als zichzelf, waren
gedompeld in vreemde kleuren en
vreemde geluiden, als het
druppelen van een kraan, voedden mijn
bloedende verstand met argwaan –
Daar staat hij dan met manke poot,
zeerover, en het licht straalt als
een papegaai in felle kleuren
van zijn schouder. En om hem hangen
jonge geuren, van zee, van ochtend-
friste, van met buit voor anker
zijn gegaan. En in dit wilde
dat de nacht, de dood verslaan kon
biedt zich een nieuw vertrouwen aan.
[p. 532]
De dagen houden niet over
van zichzelf, ze zijn te heet
en er wordt niets in mijn twee handen
omgesmeed; pas onder de sterren
in de smidse van de nacht, die
in een vonkenregen is verstard
flonkert de maan, Hefaistos’ laatste
werk, in de scherven op de muur
als vuurvliegen en vleermuizen
fladderen af en aan, bedienden,
de donkere vloer van het zwerk
vegen zij aan en het stroompje
kabbelt er kalm de krullen uit,
een koele bedrijvigheid, pas
in aandachtigheid opgemerkt;
ik voel mij helder nu en sterk.
[p. 533]
Nu ik onder de linde lig –
omhoog houd ik mijn koel gezicht,
mijn ogen rusten in het vele
van haar lommerrokken – zie ik
dat zij een zuster is, bij wie ik
dagelijks ongestoord kan spelen.
Schaduw geeft haar gebladerte
tegen het al te felle licht,
weg houdt zij met haar fladderend
blad van mij het streng gevaderte
dat de wereld is. Maar nu het
avond wordt en de wereld stil
gevallen is, verwordt haar blader-
moederkroon, die daar zo dicht
over mij woont, tot een gewicht,
waarvan ik mij bevrijden wil
om bij de opkomende maan
en bij de zwaluwen te zijn, die
piepend in de hoge lucht langsgaan;
wil ik onder haar boom vandaan.
[p. 534]
De zo witte lakens in het maanlicht,
ze stralen of er een zachte lamp achter
ze brandt, de plooien van het fijne linnen
weefsel scholen samen in een nauw
merkbare schaduw, van blauwere schijnsels
de vouwen, ik met mijn benen er tussen;
de maan maakt grote vierkante plakken
van licht op de glanzende houten vloer,
de gepolitoerde, haast als kubussen
komen die zacht naar binnen smakken
door de open ramen – ik zou wel iemand
willen kussen, al was het maar voor even
tussen deze stralende maanlakens
willen vastpakken, mij willen sussen
van mijn grote onrust, om tot een diep
rustig zijn te geraken, zoals de maan
die zo stil is en vol vanavond als ik
en ik weet niet waarmee er te gaan –
[p. 535]
Juli en onverdraaglijk herfstig
is de lucht. Zoveel bladeren
van het berkje dwarrelen nu al
in de vroegte samen tegen
de stenen traptreden. Hun geel
vergaderen is verontrustend.
Een koude wind om de hoek valt
van het huis, waar ik al bladerend
in mijn geschriften in de ochtend
zit en huiver en mij niet thuis
voel, toch blijf weigeren
naar elders te vluchten.
En mijn hart is moe en het hangt
als een rood blad aan zijn aderen
en zijn grote geruchten zijn
geluwd, zijn in de koude wind
weggeschuwd en het houdt zich klein
en hurkt weg in voorzichtig zuchten.
[p. 536]
Een bocht in de rivier, de donkere
schaduwen van het water
dat er langzamer gaat en aan
de diepe kant, onder bomen,
soms stilstaat; weerspiegeling van
zwanen, drijvende, hun lange
halzen vormen al schrijvende
leestekens in de trage stroom;
de grote vragen worden door hen
zonder schroom gesteld. Erboven
zweven loom in cirkeling twee
buizerds, hun vorm van accoladen
schijnt een verbinding van de droom
met het onderhavige water
waar de wind doorheen rilt dat het er
kippevel van krijgt. Een fijne
knoppige klimop klimt in een
zachte verwoesting tegen de
rotsen op en neigt en woekert
in mijn gedachten naar binnen.
Ik hing aan zijn lippen, aan het
ontrafelen van dit lint van
prevelen en vaag te raden
verzinnen dat als een wimpel te
ademen en te wapperen verging.