Elma Drayer
Karel als polemist
‘Karel van het Reve, was hij er nog maar,’ zo luidde begin april de kop boven een opiniestuk in de Volkskrant. ‘In het volkomen doorgedraaide debat over de film van Wilders, de islam en de vrijheid van meningsuiting’, verzuchtte de scribent, ‘was juist zijn nuchtere visie op mens en maatschappij zo welkom geweest.’
Dat zijn naam in het ochtendblad viel, was beslist niet uniek. Andere ooit even spraakmakende polemisten als W.F. Hermans, Rudy Kousbroek en Renate Rubinstein mogen langzamerhand in vergetelheid zijn geraakt, dat geldt allerminst voor Karel van het Reve. Er gaat, bijna tien jaar na zijn dood, welhaast geen week voorbij of hij duikt op in een column, interview of essay.
Niet tot ieders vreugde, trouwens. Zo hekelde Bas Heijne in 2005 het ‘gescherm van kleine geesten met grote namen, in de eerste plaats Karel van het Reve’. Twee jaar later constateerde hij dat hedendaagse denkers ‘geen zin kunnen schrijven zonder er Voltaire, Kant, Mill of Karel van het Reve bij te halen’. En begin november haalde hij wederom uit naar collega-columnisten die ‘zich steevast verschuilen achter de brede rug van Karel van het Reve’.
Het zal vermoedelijk niet helpen. De heldere stijl van Karel van het Reve maakt hem nu eenmaal ook postuum nog uiterst citeerbaar. En zijn zindelijke blik op het woelen der wereld stemt ook nu nog tot nadenken – niet het minst omdat hij zo dikwijls gelijk heeft gekregen.
Grootste wapenfeit in dit verband is natuurlijk zijn anticommunisme. In de jaren dat de verbeelding aan de macht was, kwam hem dat op veel misprijzen te staan. Hij gold als ‘rechts’, ‘bekrompen’ en ‘reactionair’ – om enkele favoriete epitheta te noemen. Pas na de val van de Muur besefte menigeen hoezeer hij het bij het juiste eind had gehad.
Alleen al hierom, zou ik zeggen, verdient de Selbstdenker die Karel van het Reve was ons aller hoogachting.
Toch vond Joost Zwagerman het onlangs niet nodig om in zijn bloemlezing De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays méér dan twee stukken van hem op te nemen. En in een interview met nrc Handelsblad legde hij uit waarom. Hij noemt Karel van het Reve een ‘typisch Hollandse’ essayist: ‘Wars van prietpraat, helder van taal en met een kwinkslag de wereld bezien.’ Maar, voegt Zwagerman eraan toe, hij heeft zich te weinig in eigen vlees gesneden. ‘Bij Van het Reve, die voor velen als een van de grootsten telt, heb ik toch het idee dat het superieur amusement soms de boventoon voerde.’
‘Superieur amusement’ – het klinkt verrassend vertrouwd voor wie zich in Karel van het Reve heeft verdiept. Precies deze kwalificatie wist hij ook al bij leven op te roepen. Net als ‘oppervlakkig’ en ‘onzorgvuldig’. En niet alleen verklaarde vijanden als Jeroen Brouwers verweten hem dat. Ook critici die hem overigens waren toegedaan, mochten hem graag op deze feilen wijzen. Jaap Goedegebuure meende dat Karel van het Reve zijn gelijk haalde op een ‘goedkope en simplificerende manier’, Dick Hillenius noemde hem ‘dillettantistisch’, en Hans van den Bergh verweet hem gemakzucht. ‘Het komt nogal eens voor’, schreef Carel Peeters, ‘dat hij ergens een mening over heeft zonder dat hij zich grondig in de materie heeft verdiept – en dat er dan ook bij zegt.’
Waren het terechte bezwaren? Dat staat te bezien.
Een polemiek is bij mijn weten geen beschaafde dialoog tussen verstandige volwassenen die er samen uit proberen te komen. Wie polemiseert, is per definitie matig geïnteresseerd in het overtuigen van zijn opponent. Hij weet heel goed dat hem dat waarschijnlijk niet lukt.
De polemist polemiseert bovenal voor de bühne. Als hij iemand wil inpalmen, dan vooral zijn publiek. De tegenstander probeert hij onderuit te halen met alle retorische middelen die hij in huis heeft. Een polemist dat nadragen, is zoiets als een dominee verwijten dat hij preekt.
Karel van het Reve beheerste het genre als weinig anderen. Hij overdreef naar hartelust, was drammerig, eenzijdig, koket en vooral: ironisch. Moeiteloos wist hij de lachers op zijn hand te krijgen. ‘Misschien’, schreef Kees Fens, ‘is dit nog het dodelijkst aan deze polemist: zijn zeer opgewekte humeur en zijn schitterende humor. En tegen humor legt bijna alles het af, want hij laat het kronkelkarakter van de rechtste lijn zien.’
Nergens fraaier is te volgen hoe Karel van het Reve te werk ging dan in misschien wel zijn beroemdste polemiek: die met de literatuurwetenschap. Zelfs biograaf Ger Verrips, verder nogal zuinig over zijn polemische kwaliteiten (‘Hij kritiseerde voornamelijk denkbeelden van anderen – helder interessant en scherpzinnig – maar hoogst zelden opperde hij alternatieven’), moest toegeven dat in dit debat ‘de polemist pur sang’ aan het woord was.
Aanleiding was de Johan Huizinga-lezing, die Karel van het Reve op 8 december 1978 uitsprak in de Leidse Hooglandkerk. Hij gaf die als titel mee: Het raadsel der onleesbaarheid. Op de preekstoel probeerde hij een even simpele als wrede vraag te beantwoorden: ‘Hoe komt het dan dat ik zelden of nooit een boek of zelfs maar een artikel van een beoefenaar der literatuurwetenschap heb kunnen uitlezen?’
Onderzoekers als Frank C. Maatje, Willem J. van der Paardt, A.L. Sötemann, D.W. Fokkema en Elrud Ibsch – ze kregen er stuk voor stuk van langs. De hedendaagse literatuurwetenschap, was zijn conclusie, is een keizer zonder kleren. Ten eerste kunnen de beoefenaars ervan zelf geen fatsoenlijke alinea schrijven, terwijl deskundigen met verstand van literatuur op z’n minst ‘een leesbare van een onleesbare zin’ moeten kunnen onderscheiden. Bovendien gaan ze de enige werkelijk interessante kwestie uit de weg: waarom een stijlmiddel de ene keer wél effect heeft op de lezer en de andere keer niet. Wat een goede tekst tot een goede tekst maakt, daarover spreken ze zich niet uit.
Volgens zijn biograaf realiseerde Karel van het Reve zich van tevoren heel goed dat hij ‘de hele academische wereld’ over zich heen zou krijgen – en zeker de literatuurwetenschappers onder hen. ‘Ook begreep ik’, zei hij, ‘dat de mensen die mij openlijk bij zouden vallen aan de vingers van één verminkte hand te tellen zouden zijn.’
Hij kreeg meer dan gelijk. Binnen de kortste keren was de Huizingalezing uitgegroeid tot een fikse rel – de droom van elke polemist. Geheel naar verwachting vlogen de literatuurwetenschappers hoog in de gordijnen. Natuurlijk had Karel van het Reve er niks van begrepen, natuurlijk was hij eenzijdig, flauw, slordig en oppervlakkig. En wedden dat hij nog nooit één literatuurwetenschappelijk boek had uitgelezen?
In de bundel Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes vatte Karel van het Reve het debat samen onder de treffende kop: ‘Wat waren zij kwaad’. Uiteraard nam de polemist geen woord terug van zijn betoog. Integendeel. ‘Als je twintig bladzijden Maatje doorgeploegd hebt, dan is toch alle hoop in je vervlogen dat je in de resterende bladzijden iets interessants zult vinden?’
‘Mijn nadeel’, schreef hij een jaar later in Hollands Maandblad over de reacties op de lezing, ‘is dat ik duidelijk ben. Je kunt wat ik zeg of schrijf begrijpen. En als dat het geval is ben je al half verloren. Ik begrijp het, denkt de lezer of toehoorder, dus kan het nooit wat zijn.’ En tegen interviewer Ischa Meijer zei hij in 1980: ‘Zo kom je dan aan een reputatie van oppervlakkigheid. Ik kan ook duister schrijven, maar dat wil ik niet, hoewel je daar heel beroemd mee kan worden.’
Tussen Karel van het Reve en de literatuurwetenschap, schrijft zijn biograaf, kwam het niet meer goed. En tot op de dag van vandaag, weet Verrips, ‘domineert’ in die wereld de opvatting dat Karel van het Reve met zijn Huizingalezing ‘de plank missloeg en te fors uitpakte op punten waarvan hij te weinig op de hoogte was’.
Niettemin blijkt genoemde Elrud Ibsch anno 2008 met een zekere mildheid terug te blikken op het debat. ‘Hoe ik nu op de affaire terugkijk?’, meldt ze me desgevraagd. ‘Met dierbare herinneringen aan Karel van het Reve die een grote bijdrage aan de Nederlandse cultuur heeft geleverd. Met een gevoel van gemis dat de tijd van geëngageerde polemiek tot het verleden behoort. Maar ook met voldoening dat deze polemiek niet meer nodig is.’
Helaas voert het te ver om Het raadsel der onleesbaarheid hier integraal af te drukken. Ruimte is er wel voor een ander hoogtepunt uit het polemisch oeuvre van Karel van het Reve: ‘Achterlijke artikelen’.
Het werd gepubliceerd op 4 maart 1989 in weekblad Elsevier, en later opgenomen in De ondergang van het morgenland. Voor zover ik kan nagaan, behoort het tot een van zijn meest geciteerde stukken – zeker sinds 11 september 2001.
Virtuoos fileert hij de angsthazige reacties in Nederland op de fatwa die ayatollah Khomeiny even daarvoor had uitgesproken over de schrijver Salman Rushdie. Geen goed woord heeft hij over voor het ‘begrip’ dat de westerse wereld toen al toonde voor de lange tenen van moslimgelovigen. Even virtuoos beredeneert hij waarom de vrijheid van meningsuiting te allen tijde absoluut moet zijn. En waarom de Nederlandse wetsartikelen tegen de ‘smalende godslastering’ zo snel mogelijk afgeschaft dienen te worden – een aanbeveling die het huidige kabinet, bijna twintig jaar later, eindelijk lijkt op te volgen.
Inderdaad. Wat Karel van het Reve’s bijdrage zou zijn geweest aan het hedendaagse ‘volkomen dolgedraaide’ integratiedebat zullen wij nimmer weten. Maar wie dit betoog leest, hoeft daar niet héél lang naar te raden.