Elma van Haren
Deining en dendering,
terwijl het kind kappertje speelt met het haar van de vrouw – speldjes inspelt en uitspelt, haar voor haar ontwarrend en mompelend tegen het haar, hier witte daar zwarte en elastiekjes inwindt en omwindt en vlecht en bindt en ontwardt – en de totaal dyslectische echtgenoot achter zijn beeldscherm inzoemt en uitzoemt en inscant en opslaat, copieert en een alias maakt, retoucheert en spreekt met de beelden in zijn eigen dyslectische orde en de vanzelfsprekende aanwezige dierbare hond mollen opspoort en naar boven bijt, op muizenjacht gaat en nestjes uithaalt in de rozenstruik en voor de neus van de eekhoorns de noten wegkaapt en kraakt in zijn mand, tijdens al deze herhalingen van systemen van levenden rondom zit de vrouw in de trein en herhaalt zich, zoals zij haar hele leven al in de trein heeft gezeten en veranderde met elke reis, bij elke reis, door elke reis, precies zoals de landschappen waar zij doorheen reisde, langzaam groeiend binnen hun onveranderlijk hetzelfde zijn, de minieme verschuiving alleen waarneembaar in een zekere tijdsspanne en afhankelijk van wat zich van buitenaf over een landschap wil ontfermen, sneeuw, pijn, droogheid, warmte, dorheid om dan altijd weer uit te botten en de wortels dieper de aarde in te steken, vanzelf, zonder moeite eigenlijk, dieper de grond in, alleen om een steeds losser, steeds losser waaien rond de bladeren, steeds roekelozer lijkt het wel, steeds meer naar de grens van afwaaien misschien wel, alsof het wil loskomen van een natuurwet, dit roekeloze, dat als een hoed opgegooid wordt om een steeds lossere wind te vangen.
Zoals die vrouw eerst van station naar station reed en de stukken daartussen niets anders waren dan de lijn tussen aankomst en vertrek, zoals een dichter aanvankelijk van titel naar titel schrijft, zodat boeken zich opeenvolgen, gaat het er tijdens de tijdsspanne van het lange reizen niet meer toe doen welk station zich aandient en hoeveel boeken verschijnen en hoeveel titels er in staan, een inhoudsopgave gaat steeds overbodiger lijken, omdat een boek, waarin afzonderlijke gedichten met een titel, een benoembaarheid veronderstelt die onderscheid maakt, alsof er een onderscheid bestaat in wat
de dichter denkt of schrijft of ziet of voelt, alsof hij alleen maar vele werelden naast elkaar plaatst.
Het schrijven is eigenlijk als het ware een geconcentreerd tussendoorglippen, een implosie van inkt op papier over wat de dagelijkse gang van zaken met de dichter doet.
Het inspelden, ontwarren, vervlechten, het inzoemen en het verdoezelen, het naar boven bijten. Het kraken van de dag.
En een pauze? Een ruststop? Een verplaatsing naar een restauratie voor een koffie of een gebakken ei met wat schaafsel van wortels op het bord, een garnering van veldsla met koolsla met daarna een heeft-het-gesmaakt?
Nee, hoogstens zal het een kwinkslag zijn in de schrijfsels van de lange reiziger.
Want de wielen denderen altijd maar door, het landschap blijft zich ontrollen, is eindeloos, gedachtenloos, gevoelloos in de zin van vrij van gevoel en schept daarmee een ongekende vrijheid, als het zichzelf terugbrengt naar een zintuigelijk zijn in een ervaring van ruimte en het genot binnen bereik brengt door zichzelf binnen de eigen genotsafstand te halen.
Zo zit die vrouw al niet meer in de trein, het vervoermiddel om haar heen is weggevallen: eerst nog de wat lachwekkende positie waarin zij zich bevindt, nog even zwevend in zithouding, voeten op een denkbeeldige grond, armen op een armleuning die niet meer bestaat, nog bewust van een raam, een scherm tussen haar en wat buiten is…
Het duurt even voor dat zij weet dat ze zich kan strekken en zweven en dat de ruimte waar de dichter haar in heeft weten te manoeuvreren in een seconde haar eigen ruimte is waarin zij kan doen wat zij wil, desnoods tot schuim vergaan op de golven als een zwijgzame Ariel.
Als dat zou kunnen… Als dat nu eens mogelijk zou zijn…
Maar zo gaat dat helemaal niet!
Uiteindelijk verschijnt er toch een perron, net toen zij dacht dat zij vrij van aankomst zou kunnen zijn – eindelijk geen aankomst meer – maar nee, daar zegt het kind,
‘Kijk, ik kan lezen!’
en leest
‘Op de dag zelf kocht ik een kaartje voor de trein.’
en de vrouw denkt: Het begint! Hoe goed kan mijn kind al vertrekken!
en de totaal dyslectische echtgenoot en passant zegt,
‘Ooit hoorde ik de dichter voorlezen over zijn vader en het was het eerste gedicht dat ik verstond.’
en de vrouw denkt: Zie eens, hoe puur ook van horen zeggen kan zijn! en de dierbare hond in de mand zegt,
‘Ik zeg niks. Ik zal nooit blaffen, want als ik blaf doet de dichter mij weg.’
en de vrouw denkt:
De dichter weet heus wel, hoe verstandig een hond van een dichter kan zijn!
en dan denkt de vrouw:
en morgen neem ik de trein.