Elmer Schönberger
De Ideale Bibliotheek: Het dijt en het krimpt
De eerste bibliotheek was een tomadorekje met Biggies, Pim Pandoer en Kuifje. De tweede was de Openbare aan de Kromme Nieuwe Gracht. De derde was de boekenkast van de buren, van wie ik Norbert Loesers Brucknerbiografie en Casper Höwelers Inleiding tot de Muziekgeschiedenis leende (als dit alleen de inleiding was, wat moest het hele ding dan wel niet zijn?) en van wie ik nog altijd The Odyssey of Homer uit 1891 en The Iliad of Homer uit 1896 in de kast heb staan. De vierde was de collectie van het Instituut voor Muziekwetenschap op de Drift, die toen nog niet door de Universiteitsbibliotheek was ingelijfd. De vijfde was de verzameling partituren, orkest- en koormateriaal van het Cantoraat, een aan de Begijnekade gelegen universiteitsgebouw, waar krapbehuisde studenten ongestoord konden musiceren en waar ik een baantje had als avondportier annex amateurbibliothecaris. Voor nummer zes moest ik in het najaar van 1972 naar Parijs.
De Bibliothèque Nationale was mijn eerste grote buitenlandse bibliotheek. Ondanks de vereiste aanbevelingsbrieven kostte het me een halve dag om een bezoekerspas te bemachtigen voor het Département de la Musique, maar binnen de kortst mogelijke tijd was ik kind aan huis aan de rue de Richelieu. Daar zat ik twee weken lang gebogen over een middeleeuws handschrift, dat mij dagelijks werd aangereikt door een van die in grijze en witte stofjassen gestoken functionarissen die zwijgend het transport onderhielden tussen de salle de lecture en de aan het oog onttrokken ingewanden van het gebouw, waar, zo leerden tientallen houten kaartenbakken vol handgeschreven fiches, zich aanmerkelijk krachtiger tot de verbeelding sprekende handschriften (Ravel! Debussy!) bevonden dan mijn met zwarte puntjes bespikkelde studieobject, dat dateerde uit een tijd dat er wel al noten maar nog geen notenbalken bestonden. Hoewel ik mij als jonge onderzoeker vast had voorgenomen de code van de raadselachtige notatie van Ms. fond lat. 1139 te kraken, kon ik er, letterlijk, geen hoogte van krijgen. Godzijdank was er ‘s avonds muziek in plaats van musicologie.
Een paar maanden eerder was Stravinsky gestorven (ik ervoer het als een persoonlijk verlies en weet nog uit wiens mond en op welke plaats ik het bericht hoorde), en Parijs, de stad waar zestig jaar eerder met de première van Le sacre du printemps de twintigste eeuw muzikaal was ingeluid, had een groot retrospectief aan de componist gewijd. Dankzij een perskaart van het Utrechts Nieuwsblad, waarvoor ik mijn eerste recensies schreef, zat ik avond aan avond voor een dubbeltje op de eerste rang. Ik hoorde in het Théâtre de la Ville voor het eerst live-uitvoeringen van late werken als Agon, Threni en Movements, en viel als een blok voor Cathy Berberian, die, gekleed in een voyante Russische robe en gebarend met een al even uitbundig beringde hand, Pribaoetki zong. In een notenschriftje probeerde ik tussen de bedrijven door mijn eigen armzalige ‘late Stravinsky’ te componeren.
Ongeveer in dezelfde tijd moet ik onder de invloed zijn geraakt van de zevende bibliotheek – de enige die ik desgewenst van de A van Apollinaire (alcools, Lausanne 1946) tot de Z van Belle de Zuylen (lettres à constant d’hermenches) en van de A van Albéniz (espana, 6 Feuilles d’Album) tot de W van Webern (variationen Op. 30) zou kunnen reproduceren, omdat zij na de dood van de bezitter, de componist Rudolf Escher, bij wie ik enkele jaren privélessen volgde, integraal vereeuwigd werd in De boekenkasten van het Singel – een bio- en bibliografisch monument waarop zelfs de grootste toondichters van deze eeuw zich niet kunnen beroemen. In de doorrookte werkkamer, waar ik in navolging van mijn leermeester graag een pijpje smoorde, inspecteerde ik vol ontzag de talloze banden Franse literatuur – onvertaald allicht – waaronder een uitgebreide afdeling Rimbaud, tientallen, zo niet honderden titels over Alexander de Grote en de Antieke Wereld, een eenentwintigdelige Joseph Conrad, maar ook een uitgebreide verzameling van en over Thomas Hardy. Nu had ik nog nooit van deze Engelse schrijver gehoord, maar Eschers verslag van de pelgrimage die hij naar Hardy’s literaire landschap ‘Wessex’ had ondernomen, was voldoende om mij op het spoor te zetten van het gedicht John and Jane, waarop ik mijn eerste lied componeerde. Maar de Hardy-liefde beklijfde niet. Wel ontdekte ik aan het Singel voor eens en voor al de droomwereld van Alain-Fournier, zo schitterend door Escher verbeeld in zijn orkestwerk Hymne du Grand Meaulnes. Ook Rimbaud leerde ik dankzij de muziek kennen, niet via Brittens Illuminations, dat ik pas veel later hoorde, maar via Eschers minstens zo evocatieve L’Univers de Rimbaud. Wanneer ik terugdenk aan de donkere kasten, twee hoog op het Singel, zie ik vooral
ontelbare smalle reepjes papier uit boeken steken, al dan niet voorzien van een grafisch symbool dat het geheimzinnige teken uit De sigaren van de farao in herinnering brengt. ‘Lees mij, lees mij’, leken de witte ruitertjes te zeggen. Een tijd lang heb ik mijn boeken ook uitgerust met zulke uitnodigende aide-mémoires, maar tot een zo monter gepavoiseerde boekenkast heb ik het nooit gebracht.
Het tomadorekje van bibliotheek nr. 1 had in het dozijn jaren dat sinds Arendsoog, Illustrated Classics en Pinkie Pienter was verstreken, gezelschap gekregen van enkele tweedehands boekenkastjes en een tot het plafond reikende houten doe-het-zelfreconstructie, die zich geleidelijk vulden met Witte Olifanten, Salamanders, Literaire Reuzenpockets, Aula’s, Prisma’s, Bulkboeken, pianomuziek, partituren, muziekhistorische handboeken, Aloha‘s, Soma‘s, grammofoonplaten, stapels Vrij Nederland en de eerste afleveringen van Hollands Diep. Reve stond er gebroederlijk naast Raes, Mulisch naast Michiels, Albee naast Anouilh, Geachte muizepoot van de dichteres die ik als Oofi uit Op weg naar het einde kende, naast Hoera, hoera van Remco Campert, de geschriften van Pijper (niet weg te slaan uit de schappen van De Slegte) naast Debussy’s Monsieur Croche.
Romans lieten zich lastig kopiëren (lenen was een noodoplossing), grammofoonplaten des te beter. Vergeleken met de computer en de iPod was de bandrecorder een traag apparaat, maar elke opgenomen Brahmssymfonie, elk Bartókconcert was er één. De laatste op inferieure Shamrock-tapes opgeslagen herinneringen aan deze periode, waarin ik alles wat los en vast was kopieerde, staan tot op heden in de berging te verschimmelen. De banden 1 tot en met 116, A tot en met I en T tot en met Z danken hun ontstaan aan de enige bibliotheek die totnogtoe in mijn opsomming ontbreekt en die eigenlijk tussen nr. 4 en nr. 5 thuishoort.
De Openbare Muziekbibliotheek was, naar ik later heb begrepen, een van de eerste in zijn soort. Zij was gevestigd in een oud en smaakvol gerestaureerd pand achter de Dom. Zo heette het straatje ook: Achter de Dom, en het kwam uit op de Voetiusstraat, waar ooit, vóór mijn tijd, een openbare leeszaal was gevestigd die mijn moeder in het vlaknaoorlogse Utrecht enig soelaas bood tijdens onverwarmde winteravonden. De muziekbibliotheek zelf keek uit op de kloostergang, een oase van middeleeuwse rust, die ik kon uittekenen omdat ik er uren en uren had doorgebracht in mijn gymnasiumtijd, die zich vlak om de hoek, op het Pieterskerkhof, afspeelde. Nog weer een paar honderd meter verder, op het Hiëronymusplantsoen voor de
laagste klassen en op de Kromme Nieuwe Gracht voor de hoogste klassen, stond mijn de lagere school, en enkele honderden meters in tegengestelde richting, het Instituut voor Muziekwetenschap. Scholen, universiteit en muziekbibliotheek: het bevond zich allemaal op dezelfde vierkante kilometer in de schaduw van de Domkerk. Als ik nog wel eens in Utrecht kom en door de oude binnenstad dool, heb ik het gevoel dat ik de plattegrond van mijn luisterend en lezend ik betreed.
De Muziekbibliotheek werd beheerd door juffrouw Snoep. Juffrouw Snoep hield zich meestentijds op de begane grond op, waar zich de zogeheten bladmuziek bevond. (Ik heb dat altijd een raar woord gevonden, bladmuziek; meer iets voor de vergeelde vooroorlogse liedjes die bij ons thuis in de kast lagen dan voor partituren van Bachcantates en Beethovensymfonieën.) Langs een smalle wenteltrap kwam je op één hoog, waar grammofoonplaten werden uitgeleend. Nog weer een trap hoger was een vertrek waar een Yamahavleugel stond. Daar mocht je gratis op spelen, al verdiende het aanbeveling daartoe ruim van tevoren een afspraak te maken, aangezien het instrument bijzonder in trek was.
Ik weet niet meer wie of wat mij op het idee heeft gebracht om te solliciteren naar een baantje als deeltijdplaatuitlener, maar het was een van de beste zetten in mijn studietijd. Een paar keer per week, waaronder de voor de langslapende jonge mens altijd wat onhebbelijke zaterdagochtend, controleerde ik teruggebrachte platen op krassen, stempelde uitgaande exemplaren af en inde de daarbij behorende dubbeltjes en kwartjes aan leengeld. Tot mijn vaste klanten behoorde Piet van der Steen, organist van de Oud-katholieke kerk ter plaatse en vermaard om zijn Messiaen-interpretaties, en de concertmeester van het voormalige Radio Kamerorkest, een musicus met een zuidelijk tongval en uitzonderlijk vochtige lippen. Ik lette heel goed op wat echte kenners meenamen en wilde daar het mijne van weten. Het merendeel van wat over de balie ging was trouwens – ook toen al – popmuziek. Meer dan de klanken uit de Woodstock-era staan de psychedelische hoezen waarin deze gestoken waren sindsdien in mijn geheugen gegrift. Al vrij snel na mijn carrière als stempelaar ben ik het popspoor bijster geraakt.
Veel geld zal het baantje niet opgeleverd hebben, muziek des te meer. Niemand die mij een strobreed in de weg legde wanneer ik op zaterdagmiddag een tas vol Messiaen, Milhaud en Mozart mee naar huis zeulde en deze na gedane zaken op maandag weer retourneerde. Of de muziek die ik opnam allemaal de moeite waard was, daar kwam ik later wel achter. Wissen kon altijd nog. Toen de Volkskrant, waarvoor ik na het Utrechts Nieuwsblad
was gaan schrijven, mij om een stuk over Xenakis vroeg, kopieerde ik in een week tijd het – voor zover aanwezig – complete oeuvre van deze Frans-Griekse architect-componist en liet het als een lawine van gierende glissando’s en kolkende clusters over mij heen komen. Stom. Een overdosis die ik nooit meer te boven ben gekomen.
Tot de min of meer illegale voordelen die aan mijn baantje verbonden waren, behoorden, naast piano-uittreksels van passies van Bach, oratoria van Haydn en Mendelssohn, en opera’s van Hindemith en Lalo, de bijna complete partituren van de symfonieën van Mahler, die ik mij met goedkeuring van hogerhand toe-eigende en die mij enigszins verwijtend – want nog maar zelden opengeslagen – nog dagelijks op ooghoogte vanuit de boekenkast aanstaren. Zij vormden de kern van een legaat waaraan de bibliotheek geen behoefte bleek te hebben. Er wás al een complete Mahler in de aanbieding, voldoende kastruimte om een tweede serie te rechtvaardigen was er eenvoudig niet, en bovendien was de wereld toen nog niet zo Mahlergek als tegenwoordig. Ik geloof niet dat het muzieklezende deel van de Domstad blijvende schade heeft ondervonden van de genereuze actie van de eigenmachtig optredende juffrouw Snoep.
Een muziekbibliotheek als die van Achter de Dom ben ik in de sector ‘openbaar’ nooit meer tegengekomen. De begane grond bezat een degelijke, tegenwoordig mogelijk als behoudend of zelfs elitair aangemerkte basiscollectie van gedrukte muziek – elitair vanwege het bescheiden aantal meters populaire muziek, een genre dat toen nog niet was onderverdeeld in en opgewaardeerd tot de onnoemelijke hoeveelheid subgenres van vandaag. Ook de eerste verdieping met haar platen had nog iets overzichtelijks. Deze afdeling zag zichzelf, naar ik aanneem, meer als kritische gids dan als neutrale jukebox, al weet ik niet of dit een kwestie van financiële noodzaak of van artistiek-educatieve overtuiging was. Ook was het gebouw niet gezelliger dan nodig was, zónder koek en zopie, en na één keer kende je er feilloos de weg. Hoewel de meeste bezoekers onmiddellijk naar boven, naar de platenafdeling doorstootten, was het wezen van Achter de Dom dat het een echte muziekbibliotheek was, dat wil zeggen, een verzamelplaats van boeken óver en mét muziek. Gelijkvloers was zogezegd het domein van muziek als symbool, op de eerste verdieping dat van muziek als concrete klank. Wie platen kwam lenen, moest eerst langs boeken en partituren. De weg die je aflegde was er als het ware een van abstract naar concreet, van gedachte naar klinkende werkelijkheid. Ik heb geen idee of deze indeling planmatig of toevallig was, maar dat je door de stilte van de gedrukte noten-
balk heen moest om door te dringen tot de decibellen van de platengroef leek mij een daad van muzikale en cultuurhistorische rechtvaardigheid.
Toen ik in 1980 Utrecht definitief de rug toekeerde, was de muziekbibliotheek Achter de Dom als zelfstandige dependance al opgeheven en ondergebracht bij de gewone bibliotheek in een veel te groot, veel te vol gebouw aan de Oude Gracht. Je kon er nooit iets kon vinden en ik kwam er minder en minder. Wel was ik, ook na voltooiing van mijn studie, een gretig afnemer van bibliotheek nr. 4 gebleven, waar ik bijna elk boek dat ik nodig had kon vinden. Hoe moest dat nu verder in Amsterdam? Ik kon mij geen volwaardig leven voorstellen dat zich niet op fietsafstand afspeelde van de boeken en partituren waarnaar ik dagelijks per voetnoot werd doorverwezen. Om die reden keerde ik gedurende mijn eerste jaar in de hoofdstad minstens eenmaal per maand naar Utrecht terug. Daarna begonnen de bezoeken in aantal af te nemen. Dat was niet omdat de muziekbibliotheek aan de Prinsengracht het gewenste alternatief bood. De collectie voorzag weliswaar ruimhartig in mijn dagelijkse behoeften, maar de ambiance beviel me maar matig: meer ‘bieb’ dan bibliotheek. Ik vervolmaakte er mijn afkeer van het volksvijandige rubriceringsysteem dat naar ik meen Siso heet en rechtstreeks aan het brein van de Stasi lijkt ontsproten. 626.3 Klos- en naaldkant.
Nee, belangrijkste oorzaak van mijn toenemende onafhankelijkheid van boeken over boeken en boeken over boeken over boeken was dat ik steeds meer in de ban raakte van componisten die nog niet in de muziekgeschiedenis waren bijgezet. Ik gaf niet langer onvoorwaardelijk voorrang aan het verifieerbare boven het voorstelbare en kreeg mijn bekomst van al die zich als konijnen vermenigvuldigende producten van filologische werkverschaffing, die zich lieten lezen als dienstregelingen van vergeten boemeltjes en allang opgedoekte treinverbindingen.
Midden jaren negentig, toen ik mij de bezitter en bewoner mocht noemen van iets dat langzamerhand een bescheiden handbibliotheek mocht heten, vertrok ik voor anderhalf jaar naar Gent, waar mij, in mijn hoedanigheid van man-van, een begeerlijk leven van splendid isolation wachtte. Het grootste deel van mijn boeken bleef achter in Amsterdam. Ik pakte een metertje naslawerken in, plus Grove’s Dictionary of Music and Musicians, een vijftien- of twintigdelige muziekencyclopedie die weliswaar de stand van de musicologie in de jaren vijftig weergaf maar nog altijd meer antwoorden bevatte dan ik vragen kon bedenken. (Over het juiste aantal delen verkeer in het ongewisse, omdat ik de serie later, bij de aanschaf van een nieuwere
druk, heb overgedaan aan Frans Willem Andriessen, mijn pianostemmer, -restaurateur en -geweten. Hij was er erg blij mee maar heeft er niet lang van kunnen genieten. Een paar jaar later is hij zomaar verdronken.) In Gent greep ik veel minder vaak mis dan ik gevreesd had. De wetenschap dat ik op twee minuten gaans van de bibliotheek op het Zuidplein woonde, stelde mij gerust. Tegen beter weten in trouwens, want veel meer dan een weids uitzicht op de stad met zijn oude kerktorens had de collectie niet te bieden.
In zekere zin keerde ik in Gent terug naar de tijden van het tomadorekje. En dat beviel mij goed. Eindelijk zou ik het eens gedegen aanpakken. Als ik niet nú begon na te denken over de Ideale Bibliotheek, werd het nooit meer wat. Jarenlang was ik alleen maar bang geweest dat ik vóór het definitieve afscheid (dat, zoals bekend, na je vijfenveertigste elk moment kan aanbreken) niet alles gelezen zou hebben wat ik van mijzelf moest lezen, om te beginnen alle klassieken waar ik op de ideale leeftijd niet of nauwelijks aan toe was gekomen (waaronder menig vuistdikke Rus, het grootste deel van Proust, de helft van Ulysses en de nagenoeg complete Faulkner), maar ook alle interessante boeken-voor-later en voor je-weet-maar-nooit, die ik in een tijd dat ik nog onsterfelijk was in de uitverkoop per kilo placht aan te schaffen; vervolgens de vijf à tien romans, biografieën, dichtbundels, monografieën, essaybundels die ik wekelijks in gedachte aanstreepte in krant, week- en vakblad; plus, en nu komt het ergste, alle boeken, waaronder vele meters aan tijd en plaats ontstegen meesterwerken, die ik evengoed niet had kunnen lezen, aangezien het enige wat ik mij er na vijftien, vijfentwintig jaar nog van herinnerde, was dát en hóe goed ik ze ooit had gevonden, in het gunstigste geval in combinatie met het heel precieze maar elke beschrijving tartende gevoel waarvan dit oordeel vergezeld was gegaan en, niet zelden maar geheel overbodig, de plaats waar en de omstandigheden waaronder ik ze had gelezen. En nu we het er toch over hebben: wat wist ik als ik eerlijk was nog van de geschiedenis die er op school was ingestampt, wat was er van Grieks blijven hangen, in welk schemerduister was de differentiaalrekening weggezakt? Moest ik niet besluiten om in de tweede helft van mijn leven de eerste helft eenvoudig nog eens over te doen, maar ditmaal goed en grondig, en, als ik dan toch bezig was, in één moeite door beter, veel beter piano te studeren dan ik toen het erop aankwam had gedaan, dus per dag minstens een half uur toonladders en gebroken drieklanken, drie kwartier etudes, kortom, wat je noemt technisch studeren en nu eens niet dat eeuwige gefoezel, dat o zo handig over de fouten heen spelen, want op die manier werd ik nooit een Pierre-Laurent Aimard en ook geen Gerard
Bouwhuis, mijn voormalige medestudent aan het Haags conservatorium, die nu al jaren lang lachend de ene na de andere onspeelbare partituur uit zijn mouw schudde? Maar stel dat ik inderdaad besloot de eerste helft over te doen, hoe moest het dan met de tweede helft?
Op zo’n moment word je óf krankzinnig óf realistisch. Laten we het erop houden dat ik tot inzicht kwam. Maar misschien is het eerlijker om te zeggen dat ik eieren voor mijn geld koos. Een kwestie van lijfsbehoud. Ik verzoende mij schoorvoetend met de wispelturigheid van het geheugen en gaf nieuwe inhoud aan het begrip ‘gezonken cultuurgoed’. Niet alleen de boekenkasten in mijn werkkamer en in de yellow room (met dank aan Slauerhoff), ook die onder mijn schedeldak bleken slechts gelimiteerd uitbreidbaar. Nadat, om te beginnen, de rijen zich hadden verdubbeld en er zich als het ware achter de eerste linie een aan directe waarneming onttrokken tweede linie had gevormd, brak onvermijdelijk het moment aan dat oude titels voor nieuwe moesten wijken. En zoals er in de loop der jaren dozen vol boeken van de eerste naar de tweede linie en van de tweede linie naar de berging, het voorgeborchte van De Slegte, waren doorgesluisd, zo zonken steeds meer gelezen woorden onder de waterspiegel van het meer der herinnering. Soms ging ik kopje onder en dook uit de diepte een oude titel op. Het ene exemplaar vertoonde meer waterschade dan het andere. Hier een nog gave Nabokov, daar een ongeschonden Kawabata, maar veel was onleesbaar geworden. Een uitdragerij was het, het Atlantis van de geest.
Weer tien jaar later weet ik dat de Ideale Bibliotheek geen grote maar een kleine bibliotheek is. Zij dijt uit en krimpt tegelijkertijd, maar het krimpen wint het op den duur. Zij bestaat uit een combinatie van namen, titels, hoofdstukken, zinnen, woorden, die, hoop ik, mij en niemand anders dan mij – wie ik ben, wie ik denk te zijn, wie ik had willen zijn, wie ik nog hoop te worden – definieert, elk jaar een tikje anders, een fractie beter misschien en ook iets completer. Want elk jaar komen er nieuwe boeken bij en elk jaar verdwijnen er oude en niet zo erg oude uit het oog en uit het hart. Een enkele heeft het eeuwig leven, sommige duiken om de zoveel tijd uit het schijnbaar niets weer op, andere verwisselen almaar van gedaante, en de nieuwste worden steeds minder nieuw, eerder familie van wat ooit nieuw was. Zo ontstaat een bibliotoop, niet noodzakelijk van het mooiste, het hoogste en het beste, maar van het eigenste. Daar woon ik, gedompeld de stilte van muziek. En zou je op de juiste wijze alle namen waarmee ik mij omring als punten op een plat vlak in de juiste volgorde met elkaar verbin-
den – van de B van Borges, Brodsky, Buzzati, en de G van Gogol, Greene, Gustafsson, via de M van Mann, Modiano, Murakami, en de P van Pinter, Poesjkin, Pontiggia, tot de S van Sebald, Sophocles, Stendhal en de X van alle nog ongelezen boeken, de Y van Yates (Richard) en de Z van Zamjatin – dan zou er een figuur zichtbaar worden die, zo maak ik mijzelf wijs, in de verte iets van mij weg heeft, een man met op zijn rechterpols, onder de manchet van zijn overhemd, een onzichtbaar geworden, raadselachtig teken. Hoe was het ook alweer? Een cirkel met een slang erdoor en aan weerszijden, boven en onder, twee stippen.