Enkele brieffragmenten
van Willem Walraven
Willem Walraven liet toen hij in 1943 in een Japans concentratie-kamp stierf, maar heel weinig aan ‘literatuur’ na: vijf novellen. Dat was alles, al bevindt zich daarbij één van de beste korte verhalen die in de laatste tientallen jaren in het Nederlands werd geschreven: De clan. Maar hij liet destemeer brieven na, al zijn ze voor het grootste deel na de oorlog verloren gegaan. Toch zijn er nog ruim honderd over.
Walraven was free lance journalist, verbonden aan het Soerabajase dagblad De Indische Courant. Daarin verschenen zijn ‘stukjes’: boekbesprekingen, rechtzaalverslagen, reiskronieken en feuilletons. Ze zijn voortreffelijk, véél meer dan gewone journalistiek, maar vóór alles was Walraven toch een epistolair talent en voor wie hem kende, ook een groot causeur. Hij praatte of schreef altijd over zichzelf, ook al had hij het over een burenruzie of het straatlawaai, over het roken of het maken van worst; hij zat met z’n hele omvangrijke lichaam overal tussen.
Hij was een jongen uit Dirksland die ten slotte na vele conflicten ‘thuis’ als koloniaal naar Indië was gegaan. Daar had hij een Soendanese vrouw getrouwd, Iti, die telkens in zijn brieven en zijn werk naar voren komt. Zijn huwelijk met haar was niet op rozen gegaan. Toch fungeerde ze voor hem, vooral later, als een goede fee. Terwille van haar en zijn groot gezin was hij nooit naar Europa teruggekeerd. Met zijn familie had hij gebroken; hij was overgevoelig geworden voor elke bejegening.
Toen kwam na bijna een halve eeuw zijn neef Frans Schamhardt uit de lucht vallen, een zoon van zijn zuster. Schamhardt was toen 18 jaar. Hij was als leerling-stuurman met de Maatschappij ‘Nederland’ naar Indië gekomen. Van een gelegenheid die hem geboden werd, maakte hij gebruik om zijn oom op te zoeken, waarover hij zoveel had horen vertellen, op geheimzinnige toon, of openlijk in afkeurende zin. Hij kwam, zag en overwon. Van beide kanten was de ontmoeting raak. Voor Schamhardt werd ze beslissend voor zijn verdere ontwikkeling, voor Walraven betekende ze minstens evenveel, maar iets anders: allereerst misschien de mogelijkheid zich te rechtvaardigen tegenover zijn familie – die hij kwijt had gewild, maar die hij niet kwijt had kunnen raken.
Hij schreef aan Schamhardt over deze eerste ontmoeting: ‘Jij bent in 23 jaar het eerste familielid, dat ik zie verschijnen, dus kun je nagaan wat het voor mij betekent, vooral nu je bent zoals je bent, een jongen waarmee ik kan praten als met een gelijke. Ik heb me geen ogenblik met jou gevoeld, zoals de traditionele “oom”, the good old uncle, half Sinterklaas, half zwarte Piet. Je was voor mij een goede vriend, net of ik je al jaren kende, en ik heb mezelf dan ook geen reserves opgelegd in onze gesprekken, want dat leek me niet nodig.’
De briefwisseling met Schamhardt loopt van 4 september 1938 tot 25 april 1940. Toen werd ze abrupt door de oorlog afgebroken. De correspondentie bevat plm. 150 dichtgetypte vellen.
Blimbing (bij Malang), 25 mei 1939
Beste Frans,
Gisteren heb ik nog een brief aan je gepost, nogal een dikke, maar gisterenmorgen vroeg lag hier ook je brief uit Utrecht van de 17de mei, en daar wil ik nog even op antwoorden.
Ik moest naar Soerabaja en kreeg dus geen tijd meer om dadelijk te schrijven, dus doe ik het een dag later.
Ja, dat het zo zou gaan, had ik wel verwacht. De kwestie is, dat zij natuurlijk in werkelijkheid niets tegen je hebben, dat ze je zelfs een beste, flinke jongen vinden, juist het slag, dat zij nodig hebben.
Zij zijn eigenlijk niet zo kwaad, als het erop aan komt, die grootkapitalisten en bourgeois.
‘De slechtste werkgever is… de werknemer’ is een axioma, dat uitgevonden, of in de praktijk van het leven ontdekt is, door mensen als vakverenigingsleiders, dorpspredikanten, dienstboden uit de ‘fatsoenlijke’ middenstand enz.
Bij de grote maatschappijen wordt je veel fatsoenlijker behandeld dan b.v. bij de suikerbond, waar je in dienst bent van je maatschappelijk gelijken. Daarvoor is dan ook òf een enorme hoeveelheid idealisme nodig of een enorme slaafse ziel, die tevens bereid is mee te knoeien met het geld van de contribuanten. Maar het grootkapitaal – en in het algemeen de kapitalistische maatschappij, waarin wij leven – eist van je to play the game. Het heeft inderdaad overeenkomst met toneelspelen, wat ze van je
verlangen. De hele samenleving is daarvan doortrokken, en in vroeger jaren nog veel sterker dan tegenwoordig. Elke groep in de Hollandse samenleving had haar aparte kledij, bij wijze van uniform, waaraan zij was te herkennen, maar die tevens een soort van onderscheiding was als de slavenkledij bij de Romeinen en in de compagniestijd hiertelande.
Je overgrootmoeder van moederszijde kon vreselijk boos worden, wanneer er een arbeidersjongen voorbij haar raampje ging met fluwelen pantoffels aan (toentertijd de rage in Dirksland voor de pantoffelparade) of met een sportpet van een lichtgrijze kleur. Haar kinnetje beefde van ergernis bij zoiets, maar, zoals je opoe dan ook altijd van haar zei: ‘Ze heit geen spooge waeter voor een ander over.’
Ik herinner me een verschrikkelijke scène met opa daarentegen (ook een man met een fijn bewerktuigde ziel, die de tederste nuances in het Dirkslandse maatschappelijke bestel onmiddellijk als het ware met zijn knoken aanvoelde) over een wit overhemd, dat ik aan had, en waarmee ik op straat bezig was een kist eieren in te pakken of uit te pakken, daar wil ik afwezen.
Dat witte overhemd was een uitdaging in de sensitieve ogen van het Dirkslandse publiek, dat tot het hoogst beschaafde ter wereld behoort, zoals je weet.
Overigens ben ik nooit in staat geweest kisten in te pakken of uit te pakken naar de zin van opa.
Opoe was altijd veel meer over me tevreden als ik eens iets voor haar deed, daarom deed ik dan ook met vreugde alles voor haar, vanaf de pap roeren tot de bedden opmaken.
Want ik ben ‘een handige jongen’, zoals ze altijd zei, en dat is ook overal gebleken, maar één ding heb ik nooit gekund: een hoge borst opzetten en autoritair doen jegens mijn ‘ondergeschikten’.
Ik heb ook ‘ondergeschikten’ gehad, maar het waren natuurlijk altijd kantoorpummels, die de hele dag rondom me zaten in hetzelfde hok, en verder magazijnmeesters en weegbruggers en al dat soort volk, waarmee een boekhouder van een groot bedrijf te maken heeft.
Ik ging altijd met hen om alsof ze mijn vrienden en collega’s waren, en de resultaten daarvan zijn altijd heel best geweest.
De meesten hadden zich nog liever verdaan dan mij in de steek te laten met het een of ander of mij te bedriegen, en nog heb ik onder die mensen vrienden.
Maar stel, dat ik in de suikerindustrie tot de afdeling planterij had behoord, of ik was machinist geweest, en ik had moeten werken met een veel ruwer en onbetrouwbaarder slag van mensen.
Vermoedelijk zou mijn optreden anders moeten zijn geweest, of ik had het afgelegd.
Vooral tegenover Europees werkvolk zoals matrozen. Niet tegenover de inlander, die je met je ogen en een intonatie van je stem kunt krijgen, waar je hem hebben wilt, vooral als je zijn eigen taal kent, het Javaans of het Madoerees, zoals wij in de cultures doen.
Als stuurmansleerling ben jij bestemd voor de officiersrang. Je moet dus worden ‘een heerser over mensen’. De meesten van ons bezitten van nature daarvoor niet de kwaliteiten. Misschien zijn het alleen de werkelijke aristocraten, die deze eigenschappen bij de geboorte meekrijgen, of de Napoleons.
Die kunnen dan ook gemeenzaam zijn met de ‘rank and file’ en hun prestige daardoor slechts verhogen.
Alle anderen moeten toneelspelen.
Hetgeen zij dan ook doen. De meester op school moet ‘orde houden’, en daardoor speelt hij toneel, ook buiten de school.
Een heel klein weinigje hult hij zich in een wolk van ongenaakbaarheid, want dat eist zijn prestige.
Mijn meester in Dirksland had een soort van kantoorboekhandel en toen ik al in de hoogste klasse zat, bij het ‘hoofd’, kwam ik ertoe op een dag bij hem een platte liniaal te gaan kopen voor vijftien cent. Hoe durfde ik het!
Hij had er nog maar één, en daaraan ontbrak een splintertje.
De meester deed ook aan ‘handenarbeid’ en ‘slöjd’, dus nam hij een schaaf en schaafde prachtig de lat gelijk, waarna hij mij die lat gaf voor 2½ cent minder, zijnde dus 12½ cent.
Ik stond er verstomd van welk een toonbankallures hij tegen mij aannam, en hoe zoetsappig vriendelijk hij was tegen ‘de klant’, en ik was er helemaal van in de war.
De meester speelde ook toen komedie, want hij was in werkelijkheid een verwaande, met zichzelf ingenomen kwast, een echte schoolfrik, met een tyrannieke natuur, die zijn meerderen likte, maar zijn z.g. minderen cynisch behandelde.
Hij was een zoon van een schoenmaker van Numansdorp en het was hem aan te zien.
Zelfs als kind had ik hem ‘door’, en alle kinderen
hadden hem ‘door’, want kinderen voelen en zien ongelooflijk scherp.
De hele levenskomedie van de meester lag onbarmhartig open en bloot voor de hele klas en alleen de meester zelf zag dat niet. Zijn collega’s zagen het wel, alleen hijzelf niet.
Later ontmoet je overal mensen, die op de meester lijken. Ik heb ze ontmoet op kantoren, en in dienst. In dienst vooral! In Amerika zijn ze niet, want daar heerst werkelijk een toon van gelijkheid en vrijheid en broederschap, maar ik moet je er dadelijk bijzeggen, dat er geen arbeidsrecht bestaat en ontslag wordt gegeven zonder de minste termijn van opzegging. Dat behoort ook bij de gelijkheid. De werkgever behandelt zijn werknemer geheel als zijn maatschappelijk gelijke, inderdaad, maar hij behandelt hem dan ook alsof hij zijn economisch gelijke was, terwijl je wel zult weten nu, dat de werkgever altijd achter blijft in het koesterende bedrijf, dat leeftocht oplevert en gewoonlijk veel meer dan dat, terwijl de werknemer op straat in de tochtige wind staat en huivert van ellende.
Ik ben er bijna zeker van, dat de Stoomvaart Mij. ‘Nederland’ er heel lang over zal denken voordat zij jou en elk ander van haar personeel zal ontslaan.
Dat komt haar ‘eer’ te na. Zij stelt er haar ‘eer’ in, dat haar personeel bij haar blijft voor het leven.
Je kent dat wel in Holland, en het is zeker sympathiek, tot op bepaalde hoogte.
Zij nemen zelfs genoegen met krukken en erge middelmatigen, die altijd trouw ‘het naastbijliggende plichtje’ vervullen (Multatuli!) maar zij zijn bang van ‘het exentrieke’.
Zij zijn bang van jou. Jij hebt geschreven! En je hebt een oom, die geschreven heeft! Zo’n gevaarlijke ‘schrijvert’. Geen mens kan zeggen, dat deze soort schrijverts zullen doen. Niet wat ze zullen zeggen, niet wat zij zullen schrijven. Er zijn tegenwoordig matrozen, die schrijven en heel goed ook. Zij zijn daar bang van.
Verder is de publieke opinie zo tegen hen. Zij hebben zo’n slechte pers! Ze geven, staat er in de kranten, hun mensen een halve dag vrij per maand, en als die mensen getrouwd zijn, en in de thuishaven zijn, dan mogen ze soms niet naar huis, maar ze mogen ook hun vrouw niet aan boord ontvangen.
Laat er voor het laatste goede redenen zijn, een schip is geen Tuin van Eros, maar laat hen dan toch een halve dag van boord gaan!
Ik heb het nu over de K.P.M. en J.C.J.L. en al die Indische Stoomvaartlijnen.
Zij zouden zelf ook wel anders willen, maar ook zijzelf zijn in de greep van het stelsel, dat zijzelf hebben opgericht. Zij zijn immers bang, heb ik je gezegd? Allemaal zijn zij ergens bang van en hun autoritaire toon en hun ‘optreden’ moet dienen om die bangheid te verbergen. Misschien is het op schepen vanouds nog erger dan te land. Denk eens aan muiterij in volle zee. Denk eens aan ‘De Zeven Provinciën’ enkele jaren geleden. Dat zijn dingen, waaraan zij telkens denken en die hun angst vermeerderen. Wat zij dus moeten hebben, zijn mensen, die onvoorwaardelijk aan hun zijde staan. Die bereid en in staat zijn ‘de komedie’ mee te spelen. Mensen als Benthem van den Berg en Van de Coolwijk, koloniale mentaliteiten van ouder op ouder, wie de slavernijtradities nog in het bloed zitten. (Het is nog maar 80 jaren geleden, dat de slavernij in Indië werd afgeschaft!) Zulke mensen spelen die komedie van nature. Voor hen is het geen komedie. Zij hebben bevolen en geordonneerd van de vroegste jeugd af en zij zijn er werkelijk van overtuigd, dat het hun goddelijk geboorterecht is te bevelen, dat klassen van God zijn ingesteld, dat er geen sprake van is of het hoort zo.
Zij hebben geen moeite met die dingen. Zij vragen zich nooit af, of het wel in orde is en zij zien ‘de mindere man’ niet als minder mens maar wel degelijk als een wezen van lagere orde. Wij zijn daartoe niet in staat, misschien omdat een paar generaties terug wijzelf (onze families van weerskanten) ook nog behoorden tot de stand der arbeiders en matrozen, tot de ‘sans-culottes’. Reeds tijdens de Franse Revolutie lagen deze ‘sans-culottes’ onder. De vierde stand, dat waren zij, haalden de kastanjes uit het vuur, en de derde stand ging met de profijten strijken en genoot daarvan de gehele negentiende eeuw door, enfin, construeerde de moderne kapitalistische staat.
Maar de vierde stand moest blijven, wat hij was en waar hij was: tailla ble et cor véable à merci, behalve dan dat ze ‘door de vrije werken der economische krachten’ sommigen zagen naar boven komen en daaruit hun hulptroepen recruteerden. En daar een ex-slaaf meestal met graagte een tyran wordt op zijn beurt, ‘klopten de bullen’. Zo gauw een ‘koloniaal’ kans ziet, ‘korporaal’ te worden, wordt hij anders. Wat meer is: als hij rond loopt met die gele streepjes op zijn kraag, zie je hem anders!
Ikzelf, bijna dertig jaar, met veel ervaring en met veel ruimere algemene ontwikkeling dan de rest van de compagnie, waarbij ik in dienst behoorde, moest mezelf telkens afvragen: ‘Wat is dat? Kan ik die vent, ex-straatmaker, nu niet meer zien, zoals ik hem altijd heb gezien? Als een proleet en een barbaar en een stommerik en een lummel en een smeerlap bovendien? Het is gek. Maar het zit diep in ons, en er is een grote geestelijke onafhankelijkheid nodig om je te kunnen onttrekken aan korporaalsstrepen zelfs. Maar je geneest ervan, als je merkt, dat die kerels in hun hart bang van je zijn. Als je eenmaal een strijd met hen hebt gevoerd en je hebt die strijd gewonnen, dan ben je in die omgeving klaar. Maar overal waar je komt, in elke nieuwe omgeving, begint die strijd opnieuw, moet je eerst laten zien, wie je bent, moet je hen laten zien, dat ze met je moeten oppassen. Ik heb zoveel en vernedering geleden in Canada en in Indië, dat ik werkelijk toen ik hier in Indië vrij was, mezelf veel te laag schatte. Maar ik was ook oproerig van binnen en ik zei: jullie kunnen stikken, allemaal. Ik trouwde met een inlandse vrouw, omdat ze lief en goed was en omdat ze hoopte dat ik een rustig en gelukkig leven met haar zou hebben, los van de wereld (hetgeen maar gedeeltelijk is uitgekomen, gedeeltelijk!) en ik sloeg hen daarmee in het gezicht. Ik schreef de brieven, alle brieven en iedereen zei, dat ze de beste waren van het hele ‘concern’. Waar ik zat, werden altijd brieven geschreven, die duidelijk waren en accuraat en waaruit de directie in Holland tenminste kon begrijpen hoe het nu eigenlijk zat. Tja. Ze waren zo stom! Je begrijpt, zelfs als het helemaal niet in orde was met het een of ander, dan was het in de brieven tòch in orde!
En alle partijen waren tevreden. Dat is het verschil tussen mij en een ambtenaar. De ambtenaar die je ook in ‘het particuliere’ hebt, zou een maandenlange correspondentie ontketend hebben. Niet aldus de ondergetekende, want die wist, dat men zulks ook aan de andere zijde niet wenste. Maar één ding wil mij niet lukken. Ik kan er niet ernstig bij blijven. Ik moet erom lachen en dat merken ze aan mij. Zelf moeten ze ook lachen, dat wel, maar ze willen niet hebben dat je lacht in het openbaar! Je moet ‘de komedie’ spelen. You have to play the game! Dat gaat mij slecht af, want nu en dan breek ik los in geschrifte of zo, en dan is het mis.
Zij blijven mij een aardige vent vinden, maar zij zullen mij nooit opnemen in het heilige der heiligen, zij zullen mij nooit een ‘leidende positie’ geven (gesteld al, dat ik die wenste!), zij zullen mij nooit opnemen in hun eigenlijke suikervrijmetselarij of hun scheepvaartvrijmetselarij. En als jij bij hen blijft, en je houding tegenover de matrozen verandert niet, en als je soms nog eens iets schrijft ook, dan zal het jou net zo gaan. Zij zullen je niet ontslaan en je zult ook wel op tijd promotie maken (wat zij dan noemen ‘op tijd’! maar de hoogste sport zullen ze je niet laten beklimmen). Multatuli was de grootste prozaschrijver van de eeuw in Nederland, maar hij kon onder hen geen plaats vinden. Jezus Christus was de grootste profeet van zijn tijd, maar Golgotha was zijn voorland. En zo is het heden eigenlijk nog. Ja, dit zijn ‘Geschiedenissen van Gezag’! Als we op school lazen van De Japanse Steenhouwer dan zei meneer Koenraad, ‘het hoofd’, die soms gevoelig kon worden (hoewel hij eigenlijk vals van aard was), dat dit geschreven was door een groot schrijver. ‘En wat het allemaal betekent, dat zullen jullie later allemaal lezen in de werken van Eduard Douwes Dekker’ (een traan in elk van zijn ogen!), maar de naam ‘Multatuli’ noemde hij niet, net zomin als de naam Christus, want wij waren op een openbare school. Dus ontdekte ik pas later dat die E.D.D. en Multatuli één en dezelfde persoon waren, en ik ontdekte ook, hoe weinig de persoon van meneer Koenraad in overeenstemming was met de figuur en de werken van de man, die hij blijkbaar tot ontroerends toe vereerde. En dat was zowat mijn eerste kennismaking met de hypocrisie op aarde. Maar De Geschiedenis van Gezag moet je maar lezen. (Tussen twee haakjes: ‘De Japanse Steenhouwer’ is door Multatuli overgenomen van ds. Baron Van Hoëvell, geloof ik, maar het verhaal staat in de Max Havelaar, waar Havelaar het vertelt aan dat kleine meisje in de roeiboot, ze heet ‘Si Oepih Ketèh’, dat volgens M. ‘kleine freule’ of ‘kleine jonge juffer’ betekent. Het betekent ‘kleine scheut of spruit’ of zoiets, want ‘Oepih’ is de jonge bladschede van de pisang.
‘En wat zou jij doen, Oepih, als er een engel van de hemel kwam om je te vragen, wat je wilde hebben?’
‘Betoel toewan, saja maoe tanja sama dia di bawah saja di sorga.’ (Voorzeker meneer, ik zou hem bidden mij mee te nemen naar de hemel.) Een antwoord, tante Iti waardig, die ook zo’n si oepih ketèh was, toen ik haar leerde kennen.)
Heb ik genoeg gezegd over ‘gezag’? Als je blijft varen, dan zal je ook daarmee rekening moeten houden. Je zult alleen worden opgenomen in hun kongsie, als je meedoet aan de komedie, en ik vrees, dat je dan in je eigen ogen dikwijls van jezelf zult walgen.
Bijna overal in de wereld is het zo. Vrijheid kun je tot op zekere hoogte krijgen, maar ten koste van armoede, of althans een schamel bestaan. Zoals Du Perron en zovele anderen, die niet willen buigen, en ook nooit zullen buigen.
Je begrijpt, als Du Perron wil, kan hij hier leven, al was het alleen maar om een journalistieke harlekijn te worden in de trant van wijlen Barbarossa of Clinge Doorenbos.
Maar dan zou hij zijn werkelijke meningen en gedachten moeten verzwijgen. Hoe dikwijls moet ik dat niet, al ben ik nogal gezegend, en niet ondankbaar.
14 September 1939
Ja, je kunt het natuurlijk thuis niet uithouden. Dat is eigenlijk normaal. Abnormaal is het als ouders en kinderen aan elkaar blijven kleven, hetgeen nu en dan gebeurt. Als je zo’n geval nader gaat onderzoeken, vindt je meestal verkeerde dingen. Egoïsme van de ouders, die de kinderen financieel machteloos houden. Een zekere beschroomdheid tegenover het leven van de kinderen, omdat de ouders hen altijd kort hebben gehouden. Angstige bewaking van het familiebezit, hoe schamel soms ook, of soms ook wel alleen in schijn aanwezig. ‘Het gezin’ is het fundament onzer samenleving, zeggen de burgerlijke filosofen, maar of het ook waar is. Honger, hebzucht, eerzucht, hartstochten, en misschien een klein scheutje echte ziele-adel en echte liefde, die allen tezamen leiden het leven, ons leven. Als mijn kinderen 12 jaar zijn, begin ik hen te verliezen. Zij zijn van een andere generatie, bovendien in mijn geval van een ander ras en opgegroeid in een vreemd land, dat slechts de taal met mij gemeen heeft. Alleen een paar onder hen, zoals Anna, ook Maarten en Lies en Rika, kan ik nog wel geheel en al volgen. Suus is nog te klein, hoewel er ook bij haar mooie karaktertrekken te voorschijn komen nu en dan. Maar ten slotte zullen het juist de besten en de knapsten zijn, die mij het vroegst zullen kunnen missen en zullen weggaan, uitvliegen uit het nest. En ik zal hen laten gaan, want ik ben soms moe van hen. Ik blijf toch alleen, ook thuis, omdat zij in mij een oude man zien, niet beseffende hoe jong het hart van een oude man kan zijn! En op het hart komt het aan. Bovendien zijn er de verschillen in levensbeschouwing, die voortkomen uit de verschillende bodem, waaraan wij zijn ontsproten.
Ik kan me best voorstellen, dat je het thuis niet kunt uithouden. Het is eigenlijk heel normaal en het zou mij ongerust maken, als het anders was.
Wat het oordeel van de ‘familie’ over mij betreft, ik vrees dat je lang kunt redeneren, voordat je hen tot billijker gedachten hebt overgehaald, hoewel misschien je moeder, en zelfs opoe in haar beste ogenblikken wel anders voelt. Laat ze maar begaan hoor, als ik er maar niets van merk. Ik ben veel te oud geworden en ik heb het veel te druk om me ook nog dik te maken over ‘wat anderen zeggen’, zoals ze de rubriek ‘ingezonden’ noemen in de Indische Courant. Ze leven in zo’n klein wereldje en ze hebben zoveel tijd om alles jarenlang te bebroeien, dat ze vergeten hoe de tijd vervliegt en dat ik bijna dertig jaar van hen weg ben.
Is dat nu niet mooi genoeg? Me dunkt, dat zij toch tevreden kunnen zijn. Het ‘succes’ is aan hun kant immers? Na dertig jaar beïnvloeden zij mijn leven nog, en de duivel moge hen halen. Amen.
Ik heb het, geloof ik, in het begin van deze brief gehad over ‘het gezin’, maar het gezin kan iemand soms zwaar op de maag liggen. Een uitvinding van de Romeinen, geloof ik, en die waren een zeer commercieel, imperialistisch volk van koele juristen. Deurwaarders en notarissen, zou du Perron zeggen. Die hebben ‘het gezin’ uitgevonden met al zijn wettelijke fundamenten. Het gezin, waaruit ik voortkom, was voor mij geen gezin meer, welke dan ook daarvan de redenen mogen zijn. Het zat hem vooral in de verhouding tussen mij en wijlen Opa, die als een donderwolk over de hele zaak lag. Opoe koos daarbij de partij van Opa, en ook haar eigen partij, want heel veel hart heeft Opoe niet. Bovendien hebben vrouwen geen gevoel voor feiten en voor de waarheid, anders zouden zij met hun aantal en invloed er wel voor zorgen dat het in de wereld wat beter ging. Vrouwen zouden iemand levend villen om een paar handschoenen van de huid te maken voor degene van wie zij nu toevallig op haar manier veel houden, en zelfs de beste vrouwen zijn zo, tante Iti daarbij inbegrepen. In haar geval zouden de handschoenen voor mij zijn, of voor Anna, of voor Maarten, maar met de gevilde zou zij nog net genoeg medelijden hebben om peru-balsem voor hem te kopen. Ja, peru-balsem zou ze wel voor hem kopen, zie je. (Voor jou zou ze ook een medemens villen als je
handschoenen nodig had.) Het is eigenlijk zo verschrikkelijk treurig, dat je van zulke lieve mensen zulke erge dingen moet zeggen, en dat je eigenlijk niet met hen kan leven. Drie of viermaal op een dag maken ze eten voor je klaar. Ze wassen je spullen en ze geven je zakgeld (te weinig) en schenken je koffie en thee in, met een koekje, enfin, ze zorgen voor je op allerlei manieren en toch is het niet voldoende om je voor eeuwig aan hen te binden. Het zal wel ondankbaarheid zijn. De meeste van mijn kinderen zijn op dezelfde manier ondankbaar, maar het betekent natuurlijk alleen maar dat ze hun eigen leven wensen te leven, hoe dan ook. Naar de mate dat zij verlicht zijn. Zo was het ook met mij. Ik leed nog liever honger, dan dat ik woonde in mijn ouderlijk huis.
(Het zou Opoe overigens verbazen te vernemen, dat ik inderdaad altijd honger had, omdat het eten voor mij niet voldoende was, half omdat de porties te klein waren, en half omdat het te ‘machtig’ was. Dat is b.v. de reden, waarom er hier bij ons thuis geen ‘porties’ worden uitgedeeld, maar ieder, ook de kleine Suze, zelf ‘graait’ in schotels en zelf bepaalt wat zij zal eten en hoeveel. Het is een van de vele dingen, die ik precies andersom doe als bij mijn ouders thuis.)
Wat ik meen te zijn tekort gekomen, zou ik jou graag gunnen. En daarom ben ik altijd geneigd om het af te keuren, dat je Europa verlaat, want het is juist Europa, dat ik tekort ben gekomen immers! Ik kan werkelijk niet inzien, waarom iemand zich zou gaan begraven in Indië, nog minder in Amerika of in Zuid-Afrika. ‘Kassianne knullen,’ zou Rika zeggen. En ik kan het alleen maar niet inzien, omdat ik zelf zoveel ben tekort gekomen in mijn leven. Ook de goede zijden van Europa kunnen natuurlijk onbereikbaar voor je zijn. Vooral als je niet vrij bent om te leven, waar je wilt, zoals ik scheen te zijn, toen ik er voor het laatst was. (Het was toen ook mobilisatie, net als nu, en als ik nog even was gebleven en men had mij wat vrijheid gelaten, zodat ik los was kunnen komen van Dirksland, dan had ik natuurlijk ergens een baantje gevonden in Holland, al was het maar bij de N.O.T. geweest. Maar mijn familie scheen eenparig van mening te zijn, dat ik nu letterlijk nergens meer voor deugde en het kwam er niet op aan, wat er van mij terechtkwam, als ik maar wegging. Vandaar dat ik zeg, soms, dat de duivel hen halen mag. Zij hebben mij immers ook naar de duivel gestuurd, al wisten ze niet wat ze deden, want hoe zouden ze mij hebben gekend? De conversatie kwam zelden uit boven het viswijvenniveau, en was dus niet bepaald geschikt hen een blik te gunnen in mijn hart en gemoed. Een dag werk aan de haven, was het enige, wat Opoe nog voor mij in het verschiet zag, en dat verklaarde ze dan met die ergerlijke, stomme, boerse, hardvochtige plechtigheid, die zij van haar vader had overgeërfd. Nogmaals, de duivel zou een goed werk hebben verricht, als hij had ingegrepen. Als ik erover begin, kun je je niet voorstellen, hoe kwaad ik nu nog kan worden om dat alles. Dan wens ik hun het slechtste toe, dat iemand kan overkomen. Maar je weet ook, dat ik het in het gewone leven veel te druk heb met allerlei dingen om er ooit over te praten. Ik heb trouwens nieuwe ergernissen gevonden, Indische ergernissen, want ik heb gemerkt, dat de mensen van de ene zijde van de aardbol geen steek verschillen van die aan de andere zijde. Als je het aan de stok krijgt met Tante Iti, praat ze precies alsof ze in de leer was geweest bij Opoe. ‘t Is ongelooflijk, maar waar, al is tante Iti misschien toch een beetje ruimer van opvattingen in vele dingen, maar ze zit dan ook niet in Dirksland of in haar geboorte-dessa. Overigens zou ik niet graag meer willen doormaken, wat ik met haar heb doorgemaakt op dat gebied, want ze is net zo goed een vrouw als de meeste anderen van haar sekse en daarmee is alles gezegd, al zou ik desgewenst op het onderwerp kunnen voortborduren, daar niet van.
Je moet zelf weten, wat je doet natuurlijk, en als je naar Indië wilt komen, dan zal ik aan één kant daar blij om zijn, dat weet je wel. Maar dat is alleen maar familie-egoïsme of iets van dien aard. Ik mag je niet adviseren je op te sluiten in de Indische muizenval, enkel en alleen omdat ik je wel graag eens bij me heb en omdat de rest van de familie hier je even graag hier ziet. Ik moet rekening houden met je toekomst als mens. (Niet als geldverdiener, want daar bemoei ik me niet mee.) En als je een volledig mens wil worden, moet je Europa niet verlaten, want een Europeaan, die Europa verlaat, lijkt op een Parijzenaar, die verhuisd is naar Klaaswaal. Maar als je niet anders bent dan een doodgewone filistijn, hindert het natuurlijk niets. Dan voel je je ook in Indië best op je gemak, misschien nog meer dan in Holland, omdat je dan hier zoveel verwante zielen vindt.
Niemand wil dat Tirade verdwijnt.
Iedereen weet dat Tirade te weinig abonnees heeft.
Waarom zou niet ieder een nieuwe abonnee winnen?
Redactie en uitgever