Epiloog bij Babij Jar
door Charles B. Timmer
En eerst na jaren nadert het moment,
Waarop jouw stem mij weer gaat verontrusten.
Boris Pasternak
In het tweede boek van Erenburg’s gedenkschriften Mensen, jaren, het leven komt in hoofdstuk 8 de volgende passage voor: ‘Ik heb de zanderijen van Babij Jar gezien; daar hebben de Hitlerknechten zeventigduizend Joden om het leven gebracht. Men heeft mij een proklamatie laten lezen: “Joden van Kiew en omgeving. Op maandag 29 september te zeven uur ‘s ochtends dient u zich, voorzien van handbagage, persoonsbewijs en warme kleren te vervoegen in de Dorogozjitskaja-straat, bij het Joodse kerkhof. Op het niet voldoen aan dit bevel staat de doodstraf.” Langs de eindeloze Ljwowskaja trok de stoet der gedoemden voort; moeders droegen hun zuigeling in de armen; verlamden werden in karretjes voortgeduwd. Daarna moesten de mensen zich ontkleden en werden zij vermoord. Onder hen die hier het leven lieten waren geen mensen die ik van nabij heb gekend, maar het komt mij voor dat ik nergens ooit zo’n verdriet heb ondergaan, nergens zo’n hevig gevoel van verlatenheid heb ervaren als in die zandwoestijn van Babij Jar. Hier en daar tekenden zich zwarte plekken as en verkoolde beenderen af (de Duitsers hadden kort voor hun evakuatie aan de krijgsgevangenen bevolen de lijken der slachtoffers op te graven en te verbranden). Om een of andere reden bekroop mij het gevoel dat hier mijn naaste bloedverwanten, vrienden, tijdgenoten te gronde waren gegaan – en dat ik hen veertig jaren tevoren in de nevelige straten van Podol en Demijewka had zien spelen…’
Ik heb er reeds bij een andere gelegenheid op gewezen (zie Tirade, juli/aug. 1961), welk een enorme invloed er wel
eens van de Memoires van Erenburg op de jongeren in Sowjetrusland zou kunnen uitgaan. De hierbij afgedrukte vertaling van een in de Literatoernaja Gazeta van 19 september jl. verschenen gedicht van de jonge sowjetrussische dichter Jewgeni Jewtoesjénko zou wellicht als een aanwijzing van die invloed beschouwd kunnen worden*). Het is in ieder geval opmerkelijk, dat deze, voor het dagelijkse gebeuren en de temperatuur van het sowjetleven zo gevoelige dichter plotseling een thema opneemt dat door Erenburg in het januari-nummer van het tijdschrift Nowyj Mir ter sprake is gebracht, nadat het jarenlang in het vergeetboek van de geschiedenis heeft liggen sluimeren.
Jewtoesjenko is op het ogenblik de populairste dichter in Rusland, vooral onder de jongeren, de studenten, kunstenaars en intelligente jonge arbeiders die hem adoreren en zichzelf min of meer in hem vertegenwoordigd en gesymboliseerd zien. Overal waar hij als dichter optreedt en in het openbaar zijn verzen leest verdringen de mensen zich om naar hem te luisteren. In het korte tijdperk van ‘De dooi’ in 1956 heeft hij een groot gedicht gepubliceerd Het station Zima, waarin de morele klap na de onthullingen van Chroesjtsjow op het XXste partijcongres over de Stalinmisdaden in volle omvang verwerkt is, een gedicht dat – hoewel nimmer herdrukt – onder de jongeren geldt als een soort hooglied op de rechtvaaardigheid en de oprechtheid, en dat zich keert tegen iedere vorm van politiek gekonkel.
Nadien zijn verschillende bundels verzen van zijn hand verschenen die dikwijls belangwekkend werk bevatten van een pathos, direktheid, plasticiteit en vrijmoedigheid, zoals men in de hedendaagse Russische poëzie zelden onder ogen krijgt. De positie van de nu 28-jarige dichter scheen onaantastbaar. Maar in het bos van de sowjetrussische kultuurwereld zijn het altijd de hoogste bomen, waarin gekapt wordt. Het gedicht Babij Jar heeft aan orthodoxe zijde (dat wil politiek gezien zeggen: de volstrekt konformistische richting die slaafs de partijlijn volgt) een ongemeen heftige
reaktie teweeggebracht, welke tot uiting is gekomen in een artikel van een zekere D. Starikow in het blad Literatuur en Leven, het bestuursorgaan van de Schrijversbond van de RSFSR, van 27 september. Om een beeld te geven van de wijze van polemiek, toegepast door deze Starikow, die hier kennelijk spreekt uit naam van de partij zelf, wil ik enkele passages uit dit vijf krantenkolommen lange artikel citeren. (Het is opmerkelijk, hoeveel woorden alle apologeten van het kommunisme nodig hebben om hun gedachten uit te drukken: Chroesjtsjow spreekt zes of zeven uur; een Starikow heeft driekwart pagina van een krant nodig om één gedicht te verslaan; de bedoeling is vermoedelijk de lezer of toehoorder zo te vermoeien dat hij zich tenslotte automatisch gewonnen geeft). Na een inleiding, waarin de criticus verklaart het gedicht Babij Jar niet op zijn literaire mérites te willen beoordelen en dat hij zich na kennisneming van dit gedicht heeft gezet aan het herlezen der artikelen en opstellen uit de oorlogsjaren van Sjolochow, Erenburg, A. Tolstoj, Leonow en Fadejew over dit onderwerp waarbij hij een fragment van een gedicht van Erenburg uit 1944 aanhaalt dat ook Babij Jar heet, – na dit alles komt hij tot de volgende vragen: ‘Waarom is nu, in het jaar 1961, Jewgeni Jewtoesjenko op dit thema teruggekomen? Heeft hij Babij Jar wellicht weer opgeroepen om de wereld te waarschuwen tegen het fascisme? Misschien kon hij niet langer zwijgen bij het aanhoren der hysterische kreten van de westduitse, revanchistische wangedrochten? Of heeft hij een aantal van zijn tijdgenoten misschien de roemrijke heldendaden en kolossale offers van hun ouders in herinnering willen brengen? – Niets daarvan!’ antwoordt de criticus, ‘op de steile zandoever Babij Jar staande vond de jonge sowjetschrijver alleen maar een thema voor een gedicht over het antisemitisme! En, heden terugdenkend aan hen die toen te gronde zijn gegaan, aan “de grijsaard die hier is vermoord”, aan “het kind nog levend hier begraven” – dacht hij uitsluitend aan het feit dat die mensen Joden waren. Dat vond hij het belangrijkste, het voornaamste, het meest aktuele!’ De lezer voelt in deze passage reeds, waar de criticus naar toe wil en inderdaad, even later legt hij zijn kaarten op tafel door zekere woorden van Erenburg uit 1944 aan te
halen: ‘Hebben de fascisten soms niet de Russen, de Oekraïners, de Polen en Joegoslaven hetzelfde aangedaan?’ Hierna komt hij, zich nog steeds beroepend op de Erenburg uit de jaren 1943-’44 (die in zijn uitlatingen uit die tijd zo merkwaardig afwijkt van de Erenburg der Memoires uit 1960-’61!) bij het punt, waar hij zijn wil: bij de officiële partijuitleg van het begrip Internationalisme dat hij plaatst tegenover de zin die Jewtoesjenko aan dit woord heeft gegeven.
Het is bekend dat op het oog vrij duidelijke begrippen als internationalisme, nationalisme, vrijheid, demokratie, algemeen geheim kiesrecht enz. in de kommunistische ideologie dikwijls een totaal andere betekenis krijgen, doordat zij onderworpen worden aan het grondprincipe van de ‘diktatuur van het proletariaat’ (in feite de diktatuur van een kleine, heersende groep die zich na een bepaald verkiezingsritueel tot de wettige vertegenwoordigers van dit proletariaat of van het ‘arbeidende volk’ heeft opgeworpen), met het gevolg dat het gebruik van die woorden door mensen uit verschillende kampen een enorme verwarring sticht. Wanneer men bijvoorbeeld de van partij-zijde gegeven interpretatie van het woord nationalisme onder de loupe neemt, komt men alras tot de konklusie dat onder ‘nationalisme’ moet worden verstaan het recht bijv. van Oekraïnse meisjes om nationale klederdrachten te dragen en nationale dansjes uit te voeren, of dat de Oekraïners op hun snareninstrument de bandoera mogen tokkelen, of dat de kaukasische dichters in hun eigen taal mogen schrijven dat zij zich ‘monolithisch’ met de rest van de Unie verbonden voelen, – maar niet dat zij recht hebben op politieke zelfbeschikking, niet het recht op wat wij zouden noemen ‘nationaal denken’, niet het recht op enigerlei vorm van een zichzelf-kiezen als anders dan de anderen, in temperament, levensbeschouwing, bewustzijn van ‘eigenheid’ enz. Kortom, dat deze mensen ook maar enigszins existentieel nationaal kunnen zijn, denken, voelen en hun eigen karakter in het werkelijke leven zouden kunnen manifesteren inplaats van op de planken van een varieté-theater of de opera, – dit is bij deze interpretatie van het begrip nationalisme totaal uitgesloten en ondenkbaar. Dit te verwachten of daarnaar te streven is zelfs een der
ergste politieke zonden, waaraan een burger van de Sowjetunie zich kan schuldig maken; zoiets ruikt naar separatisme, of, zoals Starikow het, geijkte partijfrasen herhalend, noemt: naar ‘de giftige bloemen van boven de klassen staande, in hun wezen kleinburgerlijke illusies’. Nationalisme is volgens deze conceptie volkomen in strijd met het dogma van de klassenstrijd, dus met het begrip van de diktatuur van het proletariaat, dus met het kommunisme als zodanig. Deze reducering van ‘nationalistische’ aspiraties tot simpele formele uiterlijkheden en verkleedpartijen wordt nu mutatis mutandis, alleen in nog veel sterkere mate ook op de Joden in Rusland toegepast en heeft geleid tot bepaalde vormen van neo-antisemitisme in de Sowjetunie, dat als een soort binnenste buiten gekeerd anti-semitisme kan worden beschouwd en onder de leuze gaat van: ‘Er zijn bij ons geen Joden, in Rusland leven slechts sowjetburgers’, m.a.w. het Russische antisemitisme van heden is niet zo zeer gericht tegen mensen die volgens een aantekening in hun paspoort Jood zijn, als wel tegen hen die zichzelf bewust als Jood zouden willen kiezen. Weliswaar is er onlangs voor het eerst sinds de oorlog weer een Joods blad verschenen en worden er weer boeken in het Jiddisch uitgegeven, maar deze manifestaties horen duidelijk tot de kategorie van de hierboven genoemde verkleedpartijen, omdat de inhoud van zo’n krant of van die boeken in geen enkel opzicht zal afwijken van de clichéfrasen, leuzen en opvattingen in de rest van de sowjetpers en het niet organen zijn, waarin zich een typisch Joodse kultuur en een karakteristieke Joodse kunst zouden kunnen ontplooien.
Wanneer evenwel Jewtoesjenko in zijn gedicht over het ‘volk der Joden’ spreekt, dan inpliceert dit een onvoorwaardelijke erkenning van het recht der Joden op verscheidenheid in wezen, op een eigen mentaliteit en levensvorm, op het over-zichzelf-beschikken-mogen in de meest letterlijke betekenis van die woorden. En onder internationalisme verstaat de dichter de vorm van harmonische samenleving in erkende verscheidenheid, maar niet de sowjetinterpretatie van het uitwissen der grenzen, niet het gladschaven van de mens tot het standaardtype van de sowjetburger’, niet de totale onderwerping van alle andere volken of volksgroepen,
onder de leuze van ‘vriendschap onder de volkeren’ aan de centrale macht van het Groot-Russische, sterk chauvinistisch gerichte kommunisme, niet de antinomie van ‘socialistisch patriotisme’. In dit licht gezien wordt het duidelijk, waarom de diskussie over het gedicht van Jewtoesjenko tot een felle aanklacht is uitgegroeid, waarin de criticus Starikow de dichter bijna van landverraad beschuldigt en met zoveel woorden zegt dat Jewtoesjenko de ‘sowjetburger’ en ‘het volk’ diep heeft beledigd door in zijn gedicht te vermelden dat het in Babij Jar om de afslachting van Joden ging (terwijl iedereen toch weet dat er elders ook niet-Joden zijn vermoord!) ‘Hoe komt het, roept de criticus verontwaardigd uit, dat het redaktiecollege van het Orgaan van de Russische Schrijversbond (de Literatoernaja Gazeta), nu, op dit ogenblik, aan Jewtoesjenko heeft toegestaan de triomf van de Leninistische nationale politiek te bezoedelen door op zijn manier vergelijkingen te trekken en waarschuwingen uit te delen die men niet anders kwalificeren kan dan als provokaties?’
Een argeloze sowjetlezer van zijn artikel zal, door de ambivalente betekenis die, zoals boven gesignaleerd, Starikow aan een aantal grondbegrippen hecht, het eerste ogenblik misschien nog onder de indruk raken van zijn demagogische betoog. Hij heeft Jewtoesjenko’s gedicht gelezen, met ontroering gelezen wellicht, en plotseling opent een zekere Starikow hem de ogen en legt hem welsprekend en vol pathos uit dat hij met een provokateur te maken heeft. ‘Wel allemachtig, denkt zo’n goedige lezer dan, ik dacht dat het een ontroerend vers was, en opeens blijkt dat die dichter maar liefst het hele sowjetvolk heeft beledigd!’ Het is de tot in finesses uitgewerkte demagogische methode in dergelijke artikelen die op de grote massa van onzelfstandig denkende mensen zo’n funeste invloed uitoefent, vooral in de situatie van de sowjetlezer die weet dat de partij met heel haar macht achter zo’n artikel staat en verder, omdat de aangevallene in de regel de kans niet krijgt zich tegen dergelijke aantijgingen te verweren.
Het is echter voor iedereen in en buiten Rusland, die Jewtoesjenko’s gedicht leest en die nog zelfstandig denken kan, volkomen duidelijk, welke betekenis het in dit vers
gebruikte woord antisemitisme voor Jewtoesjenko heeft. ‘Hoe monsterlijk het ook mag klinken, klaagt Starikow, maar Jewtoesjenko heeft het metterdaad bestaan om met geen half woord te reppen van het Hitlerisme… dit is niet in zijn hoofd opgekomen, toen hij op Babij Jar stond!’ Neen, niet over de antisemieten onder Hitler heeft Jewtoesjenko het; ware dit zo, dan zou zijn gedicht in geen enkel opzicht van duizenden andere gedichten over dit onderwerp hebben afgeweken en zou zijn betekenis teruggedrukt zijn in een afgesloten, historisch verleden. Neen, ondubbelzinnig roept de dichter in zijn vers het Russische volk aan, in zijn verleden en in zijn heden en zijn protest tegen het antisemitisme wordt gelezen als een protest tegen iedere vorm van onderdrukking van welke groep ook.
Tenslotte bezorgen de laatste vier regels van zijn gedicht Jewtoesjenko nog een flinke veeg uit de kommunistische pan. Hier probeert Starikow een soort boemerang-gevechtstechniek tegen zijn opponent toe te passen door hem in verband met de regel ‘Al stroomt in mij geen Joods bloed’ van discriminatie en bijna van antisemitisme te beschuldigen, immers, hiermede heeft de dichter de sowjetjoden beledigd, dezelfde Joden van wie de criticus kort tevoren uitvoerig had betoogd dat zij in de Sowjetunie niet bestaan. Nu lijkt het mij wel het summum van kwaadwillendheid om uit de gewraakte woorden in deze context meer te halen dan een feitelijke konstatering. Zo kan men ook van discriminatie spreken bij de historisch juiste vaststelling dat Poesjkin negroïde trekken vertoonde en negerbloed in zijn aderen had.
Het is een in de hoogste mate onverkwikkelijke zaak dat, zeventien jaren na de tragedie, op het massagraf Babij Jar van zeventigduizend Joodse mannen, vrouwen en kinderen een dergelijk laagbijdegronds gekrakeel is ontstaan en dit naar aanleiding van een gedicht van een jonge Sowjetdichter, die, op de plaats van het onheil staande, eerder verbaasd dan verontwaardigd is dat men op de zandgroeve niet het kleinste gedenkteken heeft opgericht. Misschien heeft de dichter daarbij een ogenblik gedacht aan de talloze andere oorlogsmonumenten die alom in den lande zijn geplaatst…
En toch is het feit dat Jewtoesjenko’s gedicht in het meest
gelezen sowjetrussische blad Literatoernaja Gazeta is afgedrukt een bewijs dat er strijd geleverd wordt. En wij weten dat Jewtoesjenko een vertegenwoordiger is van een waarschijnlijk grote groep van hommes de bonne volonté, immers, vrijwel de hele jonge sowjetliteratuur berust op de idee van een fundamenteel vertrouwen in de mens en deze literatuur wordt gedrukt en wordt door duizenden gelezen die in de boekwinkels vechten om een bundel gedichten van Jewtoesjenko, of een bundel verhalen van Tendrajakow. Fundamenteel vertrouwen in de mens, hier ligt de kern van het probleem. Want heel de boosheid van de Starikows, de orthodoxen en partijbonzen, de Stalinisten en Chroesjtsjowisten en al hun dreigementen vinden hun achtergrond en diepste oorzaak in het wantrouwen en de argwaan van deze diktatuuraanbidders, in angst en ontzetting voor een mogelijke desintegratie, wanneer één Jood zou zeggen: ‘Ik ben Jood’, één Oekraïner: ‘Ik ben Oekraïner’. Het is deze angst, dit cynische ongeloof in de mens dat de grondoorzaak is van de onderdrukking van iedere vrije meningsuiting, van het binnenlandse paspoortensysteem, van het verbod van vrij reizen in het buitenland, van het onafgebroken propagandistisch opzwepen van de bevolking, van de censuur en het zich vastklampen aan de historische leugen.
Er wordt strijd geleverd. Hoe de uitkomst van die strijd zal zijn kan niemand voorspellen. Ofwel de Jewtoesjenko’s en de grote massa van het Russische volk zullen zegevieren, ofwel de Starikows met hun ‘apparatsjiki’. Zijn het de eersten, dan kan de wereld verder leven en zich tot nieuwe maatschappelijke en kulturele vormen ontwikkelen, zijn het de laatsten, dan zal de mensenwereld eenmaal onherroepelijk haar einde vinden in één de hele aardbol omvattend Babij Jar.
- *)
- Volgens de bekende sovjetoloog Michel Gordey is het gedicht, dat Jewtoesjenko op 16 september op een literaire bijeenkomst had voorgelezen, bij publikatie in de Literatoernaja Gazeta ?expurg? de ses passages les plus ?mouvantes?.