Eric de Kuyper
Kinders
‘Ce sont des choses à quoi les femmes pensent beaucoup, des années, et qui font le lit de leur pensée quand les enfants sont petits: comment leur éviter le mal. Et cela, pour presque toujours n’aboutir à rien.’
Marguerite Duras
‘Kinders’, zei mijn moeder wanneer ze ons – de kinderen – bedoelde. Het kon kort en bondig klinken, als een bevel. Dat was het dikwijls ook. Soms uitte ze het in een zucht van radeloosheid: ‘kinders (toch)!’ Het kon ook als een verzamelkreet klinken, om onze aandacht te trekken. Dat alles en nog veel meer kon het betekenen. In elk geval betekende het veel meer en heel iets anders dan ‘kinderen’. Die twee lettergrepen – kin-ders, children – bereikten meer dan die drie hotsende en botsende lettergrepen van ‘kin-de-ren’. Bij ‘kinderen’ is weliswaar de aanzet duidelijk, maar daarna struikelt het woord verder over zijn meervoudsvorm en belandt het ergens in ik-weet-niet-waar.
Daarom zullen ‘kinderen’, als het werkelijk om die wezens van vlees en bloed, en niet om een literaire omschrijving ervan gaat, voor mij altijd alleen maar ‘kinders’ kunnen zijn.
*
Het was niet altijd prettig om je met ‘kinders’ aangesproken te weten. ‘Kinders’ kon heel vernederend klinken. Volwassenen bedoelden er dan mee: ‘zij, de anderen’. Wanneer achter ‘kinders’ die fatalistische toon hoorbaar was, wist je je op zo’n dag gereduceerd tot een soortnaam, tot een abstractie, tot de derde persoon meervoud ‘zij’! Volgens de taalkundige is dat de naamval van de uitsluiting, in tegenstelling tot ‘ik’ en ‘jij’, ‘wij’ en ‘jullie’, de naamvallen van de communicatie en de saamhorigheid. (De
taalkundige Benveniste heeft daar het nodige over gezegd.) Tegenover dat onheilspellende ‘zij’ – de ‘kinders’ – kon je alleen maar (trots) een onuitgesproken ‘wij’ denken.
Zo ontstaat ook het nationalisme… Durfde je het impliciete ‘wij’ toch uit te spreken en laten gelden (‘maar wij wilden alleen maar…’), dan riskeerde je onvermijdelijk met een draai om de oren het zwijgen te worden opgelegd. Zo eenvoudig was dat toen nog. Tegenover dat ‘zij’ mocht geen ‘wij’ worden geuit.
***
Een beetje zoals de oude rijke oom in een kinderroman van Frances Burnett (Little Lord Fauntleroy), kreeg ik onverwacht en ongevraagd ‘kinders’ toegewezen. Nee, het waren beslist geen kinderen, het waren echte kinders. In die kinderverhalen gaat het altijd om een ietwat asociale oom, onvermijdelijk vrijgezel en min of meer een kinderhater. Uitgerekend die man krijgt dan de verantwoordelijkheid voor een klein neefje of een nichtje. Wat blijkt nu? Aan het einde van het verhaal is het ‘monster’ omgetoverd in een ware kindervriend. Veel hebben de jonge helden en heldinnen daar niet voor hoeven te doen; gewoon zichzelf te zijn was voldoende om die metamorfose te realiseren.
Ik denk echter dat dit wonder niet zou zijn geschied als de oom in kwestie jonger zou zijn geweest. Het gaat altijd om ietwat oudere heren! Ze moeten op hun leeftijd toegeven dat het geduld dat ze toen ze jonger waren niet bezaten, er vreemd genoeg nu wel is. Vreemd, omdat ze voor heel wat zaken waarvoor ze vroeger wel geduld hadden, ze nu geen geduld meer kunnen opbrengen. En dus ook omgekeerd… Deze oerconservatieve, traditiebewuste mensen zijn veranderd!
Nu moet ik bekennen dat mijn verhouding tot kinders – maar ook tot kinderen – toen ik jonger was, altijd afstandelijk en zelfs afwijzend is geweest. Wat niet verhinderde dat, als er dan toch een keer een kind in mijn buurt kwam, het steevast afkwam op die heer die geen interesse voor hen opbracht. Was het geïntrigeerd door zo’n uitzonderlijk schepsel: een volwassen iemand die er niet meteen op afvloog, het niet omringde, niet toesprak en niet het hof maakte. Zo iemand moest wel een uitzonderlijke volwassene zijn, dachten de kinders waarschijnlijk. Hun nieuwsgierigheid was geprikkeld…
***
Het was in februari. Ik woonde in een kleine studio (slaap-, eet- en kook-gelegenheid in één) aan zee, in Oostende. Hoe ik daar was beland, na er zoveel decennia niet te zijn geweest? Het was geen vacantie, want ik was bezig aan een vertaling die ik diezelfde maand nog af moest zien te krijgen. Een echte vacantie had ik al lang niet meer gehad, en de laatste duurde nauwelijks een week. Het was dus een compromis: ergens anders verblijven om er te werken. Waarom niet in de stad die ik van vroeger goed kende? Die dus door de afstand in de tijd vreemd genoeg zou zijn, maar vermoedde ik, toch nog goed bekend.
Daar zat ik dan in mijn gehuurde, gemeubelde flat, die – links – een prachtig uitzicht op de volle zee bood en – rechts – op de havengeul van Oostende.
Het verbaasde me dat de aanblik die de zeedijk bood ondanks dat het winter was niet was uitgestorven. Buiten de meeuwen, waren er steeds onvermurwbare wandelaars, die zo leek het dag en nacht van links naar rechts en van rechts naar links aan mijn raam voorbijtrokken. Ook liepen er kinders rond die op het strand speelden. In het hartje van de winter werden er zandkastelen gebouwd, stoeide men wild langs de vloedlijn…
In mijn verbeelding zag ik Olivia levenslustig op het strand dartelen. Wat jammer dat ze er niet is, dacht ik.
Het strand en de zee missen haar, al weet ze nog niet wat strand en zee zijn. En ik mis haar natuurlijk ook.
Ja, ik mis haar, zoals het strand haar mist. Beide zouden we haar willen zien genieten van de onmetelijkheid van het winterse zeelandschap.
‘s Avonds bel ik haar moeder op, Christina, en ik leg haar uit wat ik van plan ben. Omdat ik toch voor enkele dagen naar Nederland moet, stel ik voor op de terugreis Olivia mee te nemen; na een paar dagen kan haar moeder samen met het kleine broertje haar dan komen ophalen.
Ik werk een plan uit dat, zoals altijd met kinders, allesbehalve eenvoudig is. Belangrijk is de zaken goed te plannen, en dan maar zien hoe het uitvalt. Je moet je altijd op het ergste of het meest onvoorspelbare voorbereiden. Het gaat dan toch steeds anders. Het belangrijkste is dat je erover hebt nagedacht. Dat vergt een bizarre mengeling van doordachtheid en nonchalance.
Ik kan ter rechtvaardiging van Olivia’s overkomst niet nalaten de argumenten te gebruiken die mijn moeder zou hebben gebruikt: de zeelucht in de winter doet wonderen aan de kinders! Het is een ware ‘coup de fouet’, zoals men toen placht te zeggen. De zeelucht als een zweepslag!… Of beter een ononderbroken reeks zweepslagen. Het beeld staat minder ver van de werkelijkheid dan men denkt. Na een wandeling van een paar uur kom je geslagen thuis. De wind kun je alleen maar passief weerstand bieden. Hij vereist doorzettingsvermogen. Wat je aan zo’n confrontatie met de natuur overhoudt zijn rode wangetjes en eetlust. Je blaakt dan van gezondheid.
*
Met pak en zak gaan we op reis, Olivia en ik. Gelukkig niet te veel luiers, want Olivia verkeert in een van haar overgangsperioden en misprijst ‘pampers’. Vooral nu ze de geneugten en de fascinerende wereld van de echte toiletpot heeft ontdekt. Het potje daarentegen heeft haar nooit erg aangetrokken. Dat kinderachtige gedoe, daar haalde ze haar neus voor op. Zoals bij veel zaken neemt ze graag short-cuts. Dat heeft tot gevolg dat ze op een bepaald gebied soms achter lijkt te lopen, en dan plotseling veel verder blijkt te zijn dan men vermoedde of verwachtte. Op die manier houdt ze er de spanning wel in.
Het is de eerste keer dat ze voor een wat langere periode van huis is, en het is dus afwachten of ze tegen de scheiding is opgewassen. Zal ze heimwee hebben? Misschien wil ze al na één dag terug? Het is niet de eerste keer dat ze met mij alleen is, zonder haar ouders, maar dat was altijd thuis, in de eigen bekende omgeving. Zij hoefde geen afscheid te nemen; er werd afscheid van haar genomen.
Het is dus een avontuur; voor haar een onbewust avontuur, voor mij echter een hyperbewuste onderneming. Ik moet al mijn handelingen goed wikken en wegen. Een kind is niet zo maar een ornament, een attractie; het is ‘iets’ waar je mee leeft, vierentwintig uur per dag; waar je een vreemd soort verhouding mee aangaat.
Het draait allemaal rond ‘verantwoordelijkheid’. Dit zeer abstracte begrip is allerminst abstract, en ook allerminst iets verhevens wanneer je je met kinders bezighoudt. Verantwoordelijkheid is door en door banaal, triviaal, vermoeiend, ergerniswekkend en irritant; je wordt met je neus op
de kleine dingen van het leven gedrukt. Met als centrale elkaar maar al te snel opvolgende thema’s: eten, drinken, slapen, en niet te vergeten de alomtegenwoordigheid van poep en pis. Verantwoordelijkheid ruikt niet altijd lekker.
Een tekortkoming, een moment van verslapping in de aanwezigheid (ja, dat is het tenslotte wat er achter dat grote woord verantwoordelijkheid schuilgaat) heeft onvermijdelijk min of meer rampzalige gevolgen. Op dit gebied word je, in tegenstelling tot wat zich om verantwoordelijkheid op tal van andere gebieden afspeelt, direct gestraft voor je ‘morele’ tekortkoming. Als je er geestelijk of fysiek eventjes niet bij bent, kunnen er de ergste dingen gebeuren.
Hoewel ik van nature allerminst paniekerig ben, eerder koelbloedig, verlaat die fatalistische angst me echter nooit. Ik denk dat wie zich met kinders bezighoudt constant door deze schizofrene gedachte in beslag wordt genomen; die denkt en voelt altijd dubbel, verkeert altijd in een soort gespleten situatie. Ervaring vermindert weliswaar zo’n gevoel, maar op de achtergrond blijft het toch altijd aanwezig. Je moet steeds heel dicht bij het concrete blijven (‘nu wil ze op een muurtje lopen’) en vooruit denken (‘…maar ze zou er – in een bepaalde omstandigheid – vanaf kunnen vallen. Dat hoeft nog niet erg te zijn – maar wel als het op een bepaalde manier gebeurt.’ Zo maalt het in mijn hoofd). Het risico is niet altijd even groot; wel moet je er altijd over nadenken, het beoordelen, inschatten en relativeren. Maar je mag het nooit vergeten. Het heeft daarbij geen zin om je krampachtig te gedragen: je doet je best, en wat gebeurt, gebeurt toch. Alleen moet je je zoveel mogelijk indekken, door voor twee, en op twee manieren, in het nu te denken en te voelen, en tegelijk te bedenken wat er zou kunnen gebeuren.
*
Het vergt heel wat van mij (en, neem ik aan, van iedereen). Enerzijds heb je te maken met de grootste saaiheid en monotonie die je je maar kunt voorstellen. Je moet enorm veel geduld hebben met het kind, met jezelf en… met de tijd. Je moet de tijd zo maar kunnen laten gaan… Mens, wat kan een middag met kinders saai en vervelend zijn! Het heeft dan geen zin om aan iets nuttigs te beginnen, want je weet dat zodra je een boek of een pen vastpakt, je die meteen weer kan wegleggen. Wat begrijp ik de zin van het breien en schoonmaken goed: soms is het het enige wat je wer-
kelijk kan doen. Vooral breien is een prachtige uitvinding, want al snel merken kinders hoe goed ze bij schoonmaken kunnen helpen! Herinnerde ik me maar hoe men breide! Als je op kinderen past, snak je ernaar ‘iets te mogen, te kunnen doen’. Uit die verschrikkelijke verlamming van het ‘niets doen’ te breken. Wie nooit op kinderen heeft gepast, weet niet wat verveling en langdradigheid is, geloof ik. Je krijgt er een totaal andere kijk door op de tijd en op het leven. Vooral op wat ‘duur’ is. Je leert er ook nederigheid van: het waken is een kunst en een gave. Of je het nu in je hebt of niet, kinders zorgen er wel voor dat je het leert.
Maar naast die grauwheid van het niets-doen moet je tegelijkertijd voortdurend alert zijn. Je mag niet indutten. Er kan immers van alles gebeuren, en er gebeurt ook altijd van alles. Liefst een paar dingen van heel verschillende aard op hetzelfde moment. Plotseling gaat na een hele namiddag saaiheid de deurbel, moet de ene dringend een nieuwe luier, heeft de andere net op hetzelfde moment in haar broek gepoept en komt die met haar vingertjes gevaarlijk dicht bij het stopcontact, de ontluierde glijdt er lustig op los in de poep, terwijl de telefoon rinkelt en het water van de aardappelen overkookt…
Dit contrast tussen niets en alles, tussen monotonie en routine enerzijds en de gebeurtenis of het incident anderzijds, vergt het uiterste aan soepelheid. Wie deze situatie de baas kan, beheerst behoorlijk wat situaties. Het verschilt bijvoorbeeld weinig van het regisseren van een film… Daar gebeurt ook altijd van alles tegelijkertijd, terwijl er de hele tijd eveneens niets gebeurt. Alleen, een opnameperiode duurt weken en geen jaren.
*
De reis per trein neemt een goede drie uur in beslag. Gelukkig hoeven we maar een keer over te stappen, in Roosendaal. Voor onderweg heb ik speelgoed, koekjes en sap bij me. Het speelgoed houdt haar niet lang bezig. Drank en voedsel worden in dank afgenomen. De dingen die er onderweg allemaal te zien zijn interesseren haar maar matig. Ik krijg de indruk dat ze de bruggetjes, de huisjes, de auto’s op de wegen, de koetjes in de wei niet eens ziet. Of legt ze het verband niet tussen de koe van thuis op het pak melk en de koe in de wei?
*
‘Koe’ was haar eerste woord; daarna kwamen op het gebruikelijke papa en mama na er niet zo veel woordjes meer bij. Wel iets wat op mijn naam leek: Ede. Of beter, het was een verbastering van mijn voornaam (Eric) en van wat ik steeds riep als het eten klaar was: ‘eten!’
We hadden er ons al bij neergelegd dat het een zwijgzaam kind zou worden. Maar, op een avond – de aanleiding was onduidelijk – ging ze recht in haar kinderstoeltje staan en begon onverwacht een bewogen en totaal onverstaanbaar pleidooi te houden. Ze wist van geen ophouden, het ging maar door… In één geut, in één adem. We wisten niet wat we hoorden. Toen ging ze zitten en zweeg ze weer voor een paar maanden.
Dan ging ze, zonder echt in het stadium van de woordjes te hebben vertoefd, in min of meer volledige zinnen spreken.
*
Ik herinner me met afschuw de cursus ‘kinderpsychologie’ die ik naast de studie wijsbegeerte moest volgen. Het was een eindeloze catechismus van wat kinderen precies op welke leeftijd deden of kregen. Van de weeromstuit ging ik Piaget lezen en de kinderanthropologen Iona en Peter Opie, die me wel boeiden… Waarom elke letterenstudent kinderpsychologie als vak opgedrongen kreeg is me nog altijd niet duidelijk. Ik dacht destijds dat dit was omdat men er van uitging dat iedere student vroeg of laat vader of moeder zou worden. Nu denk ik eerder dat de Vrije Universiteit Brussel deze docent in ruil voor de een of andere politieke gunst had aangesteld.
*
Het toilet in de trein vraagt natuurlijk al haar aandacht, en het moet regelmatig worden bezocht en gekeurd. Ook zijn er de medereizigers. Tot aan Roosendaal speelt ze gezelschapsdame voor een mevrouw. In Gent stapt daarna een gezin met twee kinderen in. De mensen en ook de kinderen zijn eerder gereserveerd, zoals dat in België, lijkt me, gebruikelijk is. Dat zet Olivia aan tot een discrete, maar uiteindelijk geslaagde verleidingsstrategie. Ze gaat zelden of nooit opdringerig te werk. Immers, ze is niet zozeer uit op erkenning – de kern van sociaal gedrag. Het gaat haar niet om haar persoon, het gaat om de anderen. Ze is gewoonweg gefascineerd
door mensen; ze is nieuwsgierig; wil weten wat ze doen, hoe oud ze zijn; of ze thuis nog kinderen hebben? En een tuin? Een hond? Ze houdt gewoonweg van mensen. Vandaar ook dat de meest gereserveerde volwassenen uiteindelijk toch bezwijken onder haar niet aflatende belangstelling voor hun persoon.
Zo slaagt ze er natuurlijk ook in het afstandelijke gezin in te palmen voor we in Brugge zijn gearriveerd, waar de mensen helaas uitstappen. De coupé is nu leeg. De reis begint lang te duren, en dat zet Olivia aan tot wild geren en tot acrobatiek tussen, op en onder de banken. Gelukkig zijn we er nu bijna…
*
Ik had me de aankomst zo voorgesteld: we arriveren in het station van Oostende en daar krijgt Olivia reeds de eerste schok, want vanaf de treinperrons zijn de grote schepen van de lijn Oostende – Dover te zien. Kom je buiten het station, dan ontdek je meteen de vissershaven met alle kleine bootjes die met kleurrijke zeilen links en rechts in de dokken liggen te dobberen.
We nemen geen taxi en ook geen bus. De studio ligt immers slechts op een tiental minuten van het station; die afstand kunnen we lopen. Na drie uur treinen zal ze dat prettiger vinden, denk ik. Bovendien wandel je langs de vissershaven, en zie je in de verte reeds de zee. Haar eerste blik op de zee. Allemaal een mooie aanleiding om van de ene verwondering in de andere te vallen.
Zo stelde ik het mij voor.
*
Het was koud. Bitterkoud. Er woei bovendien een verraderlijke noord-oostenwind waar we tegenin moesten. De kap van de mooie lichtblauwe jas die ik deze winter voor haar uit Bologna had meegebracht, gleed voortdurend af. Ook de muts die ze op haar hoofd had wilde maar niet blijven zitten. Sjouwend met de pakken sleepte ik haar voort. Maar ze had het koud; nu ja, dat kon ik best begrijpen, want we waren nog maar pas de dokken over gestrompeld of ook ik was al totaal verkleumd. Na tien minuten lopen waren we nog niet eens op de helft van het traject. Konden we maar iets
flinker doorstappen! Hadden we maar een taxi genomen! Waarom was ik gaan dromen hoe mooi ze het hier allemaal wel zou vinden; waarom was ik niet practischer geweest! We schoten maar niet op. ‘We komen er nooit’, dacht ik. Op zo’n moment, zie ik, dat is onafwendbaar, beelden van vluchtelingen in Noord-Pruisen… kilometerslange rijen, die zich naar een onafzienbaar einder bewegen. Logisch denken bracht me ertoe een kordate beslissing te nemen: ook al hadden we nog maar een paar huizenblokken afgelegd, en ook al was de afstand tot mijn woning niet zo heel ver meer, zo kon het niet langer doorgaan. Dus stapte ik een van de vele tea-rooms binnen. Desnoods stappen we om de tien minuten een andere tea-room binnen – die zijn hier toch in overvloed aanwezig. Op die manier komen we er ook, was de enige practische (?) oplossing die ik kon bedenken.
Ik bestelde voor haar warme chocola met broodjes. Ook mij deed de koffie deugd. Er kwam weer leven in mijn meid, en want ze wilde het toilet gaan ontdekken.
Na deze pauze en de hartversterkers ging het een stuk beter… Maar veel meer dan ‘koud’ kon ze niet uitbrengen, en de gehoopte verwondering over de vissersboten en over de zee die zich plotseling aan ons openbaarde, bleef uit.
Thuisgekomen begon ik niet uitpakken; ik borg de al te kwetsbare spulletjes die de studio versierden en opvrolijkten, weg, en liet haar vanachter het raam triomfantelijk de boten op zee zien. Weer bleef een reactie van verwondering uit. Ze knikte vaag, welwillend en gedwee.
(Hoe maak je iemand duidelijk dat dit de zee is, en dat dit boten zijn die op de golven varen?)
Het nieuwe speelgoed dat ik voor haar had gekocht, kon haar maar matig bekoren (poppenhuismeubeltjes; naar mijn eigen mening toch erg schattig). Ze wilde opnieuw het toilet onderzoeken, de badkamer verkennen, de kasten, de potten en pannen in de keuken keuren.
De zee lag ginds achter het venster…
Om mogelijk opkomende gevoelens van heimwee meteen de kop in te drukken, beloofde ik haar dat we na het avondeten naar huis zouden bellen, en dat ze dan door de telefoon met haar mama en papa zou mogen praten! Ze leek het te begrijpen en er zich op te verheugen.
*
Het aan- en uitkleden van kinders vind ik een heus karwei. Het is niet zo maar een handeling die je eventjes terloops doet. Je moet er de nodige tijd voor uittrekken, vooral wanneer het om winterkleding gaat. Daar ben je een poosje mee zoet. Meestal komt daar nog bij dat kinders het met al die kleren binnenshuis ongemakkelijk heet beginnen te krijgen en dan beginnen te zeuren. Je moet dan zien dat je zelf ook aangekleed raakt.
Gelukkig vindt Olivia het steeds prettig om te worden aan- en uitgekleed. Ze is gedwee en helpt goed mee. Ze vindt het eigenlijk boeiend. Het verwordt nooit tot een lijf-aan-lijfgevecht (dat zal, vrees ik, later met haar broertje Victor wel het geval zijn. Die is nu al een en al krampachtigheid wanneer je hem wil verschonen). Ik kleedde haar dus opnieuw warm aan, want ik wilde met haar een wandeling maken, om haar zo van dichtbij de zee te laten zien.
Recht tegenover de flat ligt wat ze in Oostende het ‘klein strand’ noemen. Ik herinner me van vroeger dat we er nooit kwamen omdat het er onprettig rook. Maar nu met deze kou zal de stank wel bevroren zijn, dacht ik. Daar ligt ook de pier (het hoofd). We hoefden ditmaal dus niet ver te lopen. Het bleef snerpend koud, maar op het strand liep ze vrolijk heen en weer. Opnieuw had ze geen oog voor de zee. Dat zou helemaal anders zijn geweest, dacht ik, wanneer ze erin zou hebben kunnen lopen. Nu bleef ze een abstract iets, daar, op afstand, iets grauws en grijs. Schelpjes fascineerden haar meer, en helaas ook hondepoep en ander soort vuil. Ik moest goed in de gaten houden wat wel en niet kon worden aangeraakt.
Ik dacht dat ze op de pier, die toch een aantal honderden meters de zee in loopt, een beter besef zou krijgen van de haar omringende golven. Maar opnieuw bleek de zee geen aantrekkingskracht uit te oefenen; wel het randje onderaan de balustrade, waarop ze graag wilde lopen, maar dat vond ik gevaarlijk. We waren het niet eens over de semantische lading van het woord: ‘gevaarlijk’ betekende voor haar gewoonweg dat ik aan het zeuren was.
De zee die je tussen de kieren van de plankenvloer ziet, veroorzaakte wel enige opwinding. Of was het alleen maar die plankenvloer, omdat die zo’n prettig lawaai maakte als je er overheen rende?
De kap van haar jas bleef maar afglijden, en ook de muts wilde niet blijven zitten. ‘Het eerste wat ik morgen, maandag, doe,’ dacht ik, ‘is een betere hoofdbescherming kopen’. Hoe heten die dingen ook weer die je over
je hoofd trok? In het Frans werden ze ‘cagoule’ genoemd? Wij zeiden ‘passe-montagne’, geloof ik. Wordt dat woord nog wel gebruikt? Of bestaan die dingen helemaal niet meer? Wat ik nog weet is dat we er een hekel aan hadden, en uit pure verveling en uit verzet op de wollen rand langs onze mond sabbelden… Lekker was anders. Het was meer zoals een hond aan zijn gehate leiband zit te knagen. Wat kan kleding voor kinders toch een pijniging zijn!
Daar kwam nog bij dat we als kinderen meestal de afgedragen kleren van anderen droegen en nooit nieuwe. Daar konden gehate kledingstukken onder zijn; om de een of andere reden vonden volwassenen die altijd heel bijzonder. Zo herinner ik mij met afschuw een bontjasje gemaakt van het vel van een of ander konijn, dat ik te dragen kreeg toen ik iets ouder was dan Olivia. Ik kon maar niet inzien wat dat jasje in de ogen van de volwassenen zo mooi maakte. Onder de oksels was het te eng; had je het eenmaal aan over de vele truien, dan was het alsof je zou ontploffen. Ik haatte dat konijnending. (Vreemd, maar een aantal decennia later, midden jaren zestig kocht ik in Londen een modieus jasje in konijnenhuid waar ik erg trots op was, want het stond me goed. Wel was het onder de oksels opnieuw aan de krappe kant!) Eens, tijdens een film die mij danig had aangegrepen had ik de hele voorstelling door de knoop waardoor het werd gesloten zitten ronddraaien. Wat men het achteraf ook probeerde, de knoop kon niet meer door het knoopsgat. ‘Hoe krijgen ze het toch voor mekaar, die kinders?’ Op de overbodige vraag hoe ik dat had klaargespeeld kon ik geen antwoord geven en ik begon maar driftig te snikken, want ik zag me al voor eeuwig, of op zijn minst voor een duur die daarop leek, als de gevangene van het donzige harnas. ‘Zo’n mooi jasje… ‘t is zonde,’ zei Ma nog en ze zette de schaar in de knoop, die ze er achteraf zo goed en zo kwaad als het ging opnieuw aannaaide.
*
Geen wonder dus dat kleren, als je later volwassen bent, zo’n belangrijke rol spelen. Ook dat men doet alsof ze helemaal geen rol spelen. (Dat soort kennis werd me bij het vak ‘kinderpsychologie’ niet meegedeeld.)
*
Aan het einde van de pier moesten we rechtsomkeert maken, en de hele
weg die we waren gekomen, teruglopen. De heentocht is onvermijdelijk gelijk aan de terugtocht. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar ik formuleer die evidentie hier zo nadrukkelijk, omdat het om iets fundamenteels gaat. ‘Ik moet de afstanden goed leren schatten,’ dacht ik. ‘De terugweg moet ik steeds bij de heenweg incalculeren, en het kan geen kwaad als ik het terugtraject min of meer verdubbel: vermoeidheid moet ik optellen bij afstand.’
Het begon al donker te worden, en het werd steeds kouder, en Olivia wilde intussen van geen opschieten weten. Integendeel, ze werd zichtbaar moe en in plaats van te rennen en te dartelen begon ze nu te treuzelen en te slepen.
Op het kleine strand wilde ze plassen. Ik kon haar er niet van overtuigen dat we dadelijk thuis zouden zijn – ‘kijk zie je daar ons huisje, daarboven…’ – nee, het moest hier en nu gebeuren. Het is een hele kunst om de winterkleren voor de helft uit trekken, om de goede windrichting te kiezen, om je eigen wintermantel tegen de straal te beschermen, en om het geheel van broekjes, broeken en maillots weer op hun plaats te krijgen… Daarbij er vooral op letten het blote kontje zo kort mogelijk aan de koude bloot te stellen.
Ik wilde nog even de stad in om inkopen te doen voor ons avondmaal. Het was gelukkig niet ver. Maar op de terugweg in de Langestraat zei ze dat ze gedragen wilde worden, en toen – met Olivia op de arm – bleek de afstand weer eens veel verder dan ik had geschat. De boodschappentas werd ook zwaarder en mijn humeur somberder. De straten waren nu helemaal donker geworden, en van de zee zag je op de dijk niet veel meer. De vuurtoren wierp zijn regelmatige lichtstralen al in de duisternis.
*
Ons avondmaal verliep zonder incidenten. Ze at met eetlust. Ze waardeerde het zeer niet in een kinderstoeltje te hoeven zitten. Ik zag haar denken: ‘Dat zal ik thuis ook voor elkaar brengen…’
***
Olivia bracht me voortdurend in de war. (Dat is natuurlijk eigen aan alle kinders: zowel hun voorspelbaarheid als hun onvoorspelbaarheid.
Opnieuw die dubbele betekenis van ‘kinders’.) Ze is eigenlijk nooit daar waar ik denk dat ze zal zijn. Of, anders gezegd: ze is vaker daar waar ik haar niet vermoedde.
Neem bijvoorbeeld die kinderlijke verwondering. In mijn verbeelding had ik gedacht dat ze zich over de zee, de boten zou verwonderen… al die nieuwe gewaarwordingen die, zo meende ik, voor haar toch aantrekkelijk moesten zijn. Toen ik haar de zee liet zien, gaf ze echter nauwelijks een kik. Maar een minuutje later zei ze opgewekt: ‘Daar, een bus.’ Nu ben ik verwonderd. Over de onvoorspelbare redenen tot verwondering van haar.
Verwondering over iets wat wij volwassenen pas wonderbaarlijk vinden, is bij hen dikwijls niet aanwezig. Die wordt wel volgens de verwachte patronen aangeleerd. (Nu ik dit schrijf, nu ze vier jaar oud is, komen haar verwonderingen vaker overeen met wat ik als volwassene van een kind verwacht. Dat heeft ze onderhand dus geleerd. Zoals elk leren betekende ook dat iets anders ‘afleren’. Wat dat andere precies is, blijft voor mij vaak ongrijpbaar… zoals men nog zal merken.)
***
‘Na het eten zullen we mama en papa opbellen’, had ik haar beloofd. Dat betekende dat ik haar opnieuw moest aankleden, omdat we opnieuw op stap moesten want op de flat was geen telefoon. We moesten naar een telefooncel. Extra truitje aan, de broek over de maillot, het jasje aan, de shawls om en de muts, die altijd afglijdt.
Het aankleedritueel mocht nog altijd haar belangstelling wegdragen; geboeid observeerde ze voor de zoveelste keer hoe het allemaal in zijn werk ging en ze wilde er zelf actief aan deelnemen. (Snel leerde ze het gedeeltelijk en vervolgens helemaal alleen te doen.) De laarsjes namen meer tijd en geduld in beslag. Ik probeerde niet te zeggen: ‘Nee, dat kun je nog niet. Later pas, als je groot bent.’ Afschuwelijke dooddoener waar ik zelf als kind altijd zo’n hekel aan heb gehad. Ik zei eerder iets in de trant van: ‘Kijk toch eens, hoe moeilijk dat is. Ik krijg het er zelf warm van!’ Dat was ook zo. Ik bedacht ondertussen dat we over een half uur alles weer zouden moeten uitdoen om haar een andere stel kleding aan te trekken voor de nacht. Ik had de indruk dat ik de laatste uren bijna niets anders had gedaan dan Olivia aan- en uitkleden!
Net toen ik klaar was, schoot het mij te binnen dat, vooraleer we onze nachtelijke wandeling in de snerpende wind naar de telefooncel zouden aanvatten, het wellicht raadzaam was om haar nog eens te laten plassen. Dus moest ik haar opnieuw half uitkleden, en ik vrees dat ik er niet zo goed in slaagde haar opnieuw ‘comme il faut’ aan te kleden.
Mijn opgewekte toon vol verwachting ten aanzien van het telefoongesprek met mama en papa was bedoeld om mijn angst te verbergen. Ik hoopte dat dit leuke vooruitzicht bij Olivia heimwee en opkomende droefheid voor het slapen gaan de kop zou indrukken. Maar het kon ook net andersom uitvallen. Het gesprek, de concretisering van de afwezigheid van haar ouders via de stem, zou ook het tegengestelde effect teweeg kunnen brengen: het wakker maken van latente heimwee! Dat risico moest ik nu eenmaal nemen. Ik had beloofd dat we zouden bellen.
De avond was pikdonker en in de telefooncel was het vrieskoud. De stralen van de vuurtoren bleven maar irritant het strand en de zeedijk aftasten. Ik had het ritme ervan in een liedje omgezet. Dat vond ze leuk. ‘Een-twee-drie, en een. Een-twee-drie en een.’
Ik had Olivia op het plankje neergezet, vlak naast de telefoon. Dat vond ze prettig. Om de een of andere reden namen ze thuis niet op. Het antwoordapparaat bleef maar doorratelen. Hoe vaak ik het ook probeerde, papa en mama waren niet thuis, of ze namen de telefoon niet op. Ik was beteuterd, en vreesde dat ze nu wel ontgoocheld zou zijn. Maar niets daarvan; ze had het heel opwindend gevonden om op het plankje naast de telefoon te zitten en te kijken hoe de muntstukken in en na verloop van tijd weer uit het toestel gleden. Het drong niet tot haar door dat ik langs deze weg haar in contact probeerde te brengen met haar moeder. (Is ze dan toch minder pienter dan ik denk, dacht ik plots. Meestal beseft ze dat soort dingen heel goed, want de telefoon fascineert haar. Nee, het is gewoon de reactie van ‘weg is weg’ met daarbij het even sterke besef van ‘nu voel ik mij goed, ik mis niets of niemand’.)
*
Dat je niets of niemand kunt missen, die ongevoeligheid, is voor de grote mensenkinderen die we zijn, een angstaanjagend idee, die moeilijk te koppelen valt aan de grote sensibiliteit die peuters ook hebben.
Vanzelfsprekend, maar voor volwassenen vaak vreemd of zelfs een beetje verontrustend, is dat totale gebrek aan ‘emoties’ of ‘herinneringen’, dat kinderen soms lijken te hebben. Ik bedoel niet zozeer de emoties die te maken hebben met vreugde of droefheid, als wel de emoties die betrekking hebben op de relatie met de naaste en de bekende omgeving. Voor volwassenen is dat soms moeilijk te accepteren, en dus projecteren we maar onze eigen emoties in de kinderen. Maar in feite zijn die er niet: ‘Weg is weg’; en ‘opnieuw daar’ is ‘opnieuw daar’. Als er maar een cocon van veiligheid en warmte is, dan lijkt het er niet zo veel toe te doen wie of wat die bezorgt. Kinders zijn wat dat betreft heel onmenselijke wezens, gevoelloos… Die gevoelens komen later, dat leren ze. Maar nu staat het hier en nu centraal, en wel op een radicale – onmenselijke – manier.
Op een keer- Olivia was toen nog een stuk jonger, anderhalf jaar of zo, ze kon nog niet spreken – kwam ik na een vrij lange afwezigheid weer thuis. Ik was blij dat ze me herkende (wat niet vanzelfsprekend was) en meer nog: dat ze bedrijvig bij haar speelgoed ging zoeken, en een boekje te voorschijn haalde dat we voor mijn vertrek regelmatig samen ‘lazen’. Ik was door dit blijk van ‘herkenning’ en ‘herinnering’, dat zich in dat gebaar concretiseerde, tot tranen toe bewogen.
*
We liepen door de donkere en barkoude nacht terug naar ons huisje, en ik beloofde haar dat we morgen opnieuw zouden proberen te bellen. Dat vond ze prima. Mij baarde het zorgen, en ik hoopte maar dat het ‘s anderdaags wel zou lukken. Want vroeg of laat zou ze toch beseffen dat haar mama en papa er niet waren.
Ze vond het prettig om in het grote bed te mogen slapen, en toen ze merkte dat ook ik aanstalten maakte om me ter ruste te leggen – het was tenslotte ook voor mij al bij al een drukke dag geweest – viel ze in slaap.