[Tirade oktober 1961]
Tijdgenoten
Erich Kästner
(geb. 1899)
Begin maart 1945 werd Kästner, die nog in Berlijn verbleef, gewaarschuwd, dat de S.S., voordat de Russen deze stad zouden binnen trekken, met een aantal dwarskijkers nog een rekening wilden vereffenen. Op de lijst van mensen, die in aanmerking kwamen om vlak voor de ondergang van het Derde Rijk nog te worden omgebracht kwam ook de naam Kästner voor. Hij moest dus weg uit Berlijn. Dankzij de lef van zijn vriend Eberhard, een filmoperateur, kreeg de verboden schrijver valse papieren en reisde met een groep Berlijners naar Tirol en Beieren om zgn. als auteur van het draaiboek behulpzaam te zijn bij de opnamen van een film in de bergen, een film die nooit werd opgenomen omdat de camera’s leeg waren. Maar dat wist noch het propaganda-ministerie noch de bevolking van het plaatsje waar de Berlijners neerstreken.
Gedurende de laatste weken in Berlijn en zijn illegaal filmverblijf in Tirol en Beieren heeft Kästner een dagboek bijgehouden dat, om precies te zijn loopt van 7 februari tot en met 2 augustus 1945 en waarin hij noteerde, wat hij niet wilde vergeten. Onlangs heeft hij dat dagboek gepubliceerd onder de titel ‘Notabene 45’.
Het is een verademing en een genot om dit document te lezen omdat hier iemand met gezond verstand gewoon opschrijft wat hij denkt, ziet en voelt zonder metaphysische diepkijkerij. Talloze ingekankerde cliché’s worden zodoende met behulp van een altijd simpele maar nooit oppervlakkige taal lelijk te kijk gezet.
Er gaan geruchten, dat Kästner op grond van dit boek de Nobelprijs zal krijgen als de grootste in leven zijnde satiricus. Dat is een nobel idee en het is te hopen, dat het waar is. Zodoende zou op twee dingen weer eens de aandacht gevestigd
kunnen worden. Ten eerste op het feit dat er in Duitsland niet alleen een romantisch-antihumanistische traditie bestaat zoals fijnbesnaarde literaire blindgangers ons maar steeds willen doen geloven maar ook een rationeel-humanistische, die door Lessing, Lichtenberg, Buchner, Heine, Kraus, Brecht en ook door Kästner wordt vertegenwoordigd. Ten tweede zou men eens kunnen wijzen op een ander feit dat met het eerstgenoemde verband houdt. Op het feit nl. dat de gehoorzame, gestandaardiseerde onderdaan, wiens politiek-sociale bewustzijn door velerlei dogma’s en vooroordelen geconditioneerd en ongevaarlijk gemaakt is en op wie Kästner met het onnavolgbaar optimisme van de ware Verlichter nu al jaren lang zijn pijlen afschiet, geenszins een locale Duitse rariteit is maar een wijd verbreid internationaal verschijnsel.
Waarmee tevens gezegd is dat het van internationaal belang is, dat een man als Kästner voortgaat de onderdaan te ergeren.
‘Notabene 45’ is verschenen bij de Atrium Verlag in Zürich. Een recente Hollandse vertaling (niet van mij) bij Veen’s Uitgeversmij, Amsterdam.
Notabene 45
Voorjaar 1961.
Het volk moet het verleden onder ogen durven zien en de verantwoordelijkheid ervoor aanvaarden, zegt men. Hoe moeten wij de verantwoordelijkheid op ons nemen voor iets dat wij hebben vergeten? Dat heeft iets van een nietszeggende stichtelijke vermaning. En de jeugd? Moet die soms bewust de verantwoordelijkheid aanvaarden voor iets wat ze niet heeft ervaren en waarover ze ook niet wordt ingelicht? Men beweert, dat ze er wel iets over hoort. Al is het niet thuis, dan toch in ieder geval op school. Men beweert dat de leraren niet aarzelen om dat netelige onderwerp te behandelen, al zijn het alleen maar de politiek onverdachte leraren. De terughoudendheid van de anderen, heeft een van onze ministers van onderwijs gezegd, is begrijpelijk. Maar heeft hij gezegd, niet verontrustend. Want binnenkort, voorzover ze niet stierven, zouden ze toch met pensioen gaan. En dan zouden noch zij, noch iets anders een beletsel vormen voor
het normale onderwijs in de moderne geschiedenis. Omdat hun opvolgers ten tijde van Hitler nog kleine kinderen waren en alleen daarom al onbelast zijn. Dat heeft-ie gezegd. Maar hoe deze leraren, zonder zelf behoorlijk les gekregen te hebben de volgende generatie behoorlijk moeten onderwijzen, dat heeft-ie niet gezegd.
Dat verleden, dat verdrongen verleden, lijkt op een rusteloze schim, die door ons bewustzijn en door onze dromen spookt en volgens een oeroude spokentraditie erop wacht, dat wij haar aankijken, toespreken en naar haar luisteren. Dat wij in doodschrik onze slaapmuts over ogen en oren trekken baat ons geen zier. Dat is niet de juiste manier. Noch het spook, noch wijzelf vinden er baat bij. Of we willen of niet, we zullen de spookgestalte recht in de ogen moeten zien en zeggen: spreek!
Het verleden moet spreken en wij moeten luisteren. Eerder vinden wij en het verleden geen rust.
Berlijn, 7 februari 1945.
Een vrouw, die wij onlangs spraken was met een oorlogsschip van Koningsbergen naar Kolberg overgebracht. Ze hadden eerst twaalf uur in de haven moeten wachten, zieke vrouwen, zwangere vrouwen, vrouwen met zes en nog meer kinderen. En tijdens het transport was er, behalve het water van de Oostzee, geen druppel water te krijgen geweest, niet om te wassen en niet om te drinken. Het schijnt dat men de opmars van een leger nauwkeuriger kan voorbereiden en uitvoeren dan een terugtocht. Bovendien zijn hier waarschijnlijk twee totaal verschillende talenten in het spel. Steeds weer hoort men verhalen over bevroren kinderen, die door hun wanhopige moeders uit onverwarmde goederenwagons moesten worden gegooid.
Tegelijkertijd past de overheid die voor het welzijn van de jeugd zorg draagt, ook andere methoden toe. Zo vertelde Willi Schaeffers de geschiedenis van een kennis, die vroeger danseres was geweest en bij wie men, omdat ze niet ‘waardig was om kinderen op te voeden’, haar vijfjarig dochtertje had weggehaald. Want deze jonge vrouw ontving, ofschoon getrouwd, herenbezoek. De moeder ging als een razende te keer,
trok de door een hulpagent geëscorteerde partijmatrone aan het haar en gilde het hele huis bij elkaar. Haar kind, zo zei ze, had te eten en sliep warm, terwijl tienduizenden andere kinderen verhongerden en doodvroren. De politieagent deed wat hij kon om de gillende vrouw ervan te overtuigen, dat ze aldus niet het minste zou bereiken, maar zichzelf, behalve wanneer ze toegaf, in ernstige moeilijkheden zou brengen. Zo werd het kind, dat ook schreeuwde, van haar zondige moeder verlost. Ze weet, dat de Russen voor Berlijn staan, maar waar haar dochtertje is, dat weet ze niet.
Berlijn, 12 februari 1945.
De gruwelpropaganda, die de laatste dagen wordt opgeschroefd, vergaat het als elke felle propaganda, die men niet mag tegenspreken: ze wordt tegengesproken. Omdat bij vrouwen de behoefte om tegen te spreken toch al levendiger is dan bij ons mannen, komt ze pas goed op dreef bij onderwerpen ‘waarvan wij niets begrijpen’. Daartoe behoren de verhalen over verkrachtingen die hier de ronde doen. De vrouwen betwijfelen helemaal niet dat dergelijke dingen gebeuren en zeer spoedig ook in Berlijn kunnen gebeuren. Maar ze voelen tegelijkertijd dat zulk nieuws gebruikt wordt voor pseudovaderlandslievende propaganda. Dat maakt ze nijdig en daarom ontkennen ze zonder meer, dat die hele kwestie zo belangrijk is, als men wil doen voorkomen. De gedwongen geslachtsdaad is en blijft of het nu oorlog of vrede is, een onderhuidse gebeurtenis en lang niet de ergste. Een bajonet in je lichaam is erger zo ongeveer wordt hier en daar geredeneerd.
De kapster, die mijn secretaresse Lotte onlangs watergolfde, vatte haar opinie over verkrachtingen kort en bondig samen in de woorden: ‘Liever een Rus op mijn buik dan een kapot huis op mijn hoofd!’ En ik zelf hoorde gisteren, hoe twee vrouwen met elkaar praatten over een gruwelnieuwtje, dat een boerin dertig keer verkracht was en daarbij het leven had gelaten. De afschuw van de twee vrouwen over deze wandaad was even groot als hun onvermogen om de dood van het arme slachtoffer te begrijpen. Ze bespraken het geval uitvoerig als twee chirurgen, die de dodelijke afloop van een operatie niet aan de operatie zelf maar aan duistere bege-
leidende omstandigheden toeschrijven. Hun debat verliep niet minder zakelijk. Weliswaar gebruikten ze absoluut geen medische vaktermen. Ze drukten zich zo Duits uit als het maar kon.
Dat zijn maar twee voorbeelden en andere vrouwen zullen ‘in puncto puncti’ niet zo nuchter kunnen denken. Maar het zijn toch maar twee voorbeelden.
Berlijn, 14 februari 1945.
Overal worden militaire papieren gecontroleerd. Overal worden deserteurs gearresteerd. Het lijkt niet erg raadzaam om ze allemaal in de bomen op te knopen. Soldaten zijn schaars. Het zou worden beschouwd als onachtzaam gebruik van legergoederen. Men zal ze, scherp bewaakt, naar het front brengen. Dat is immers niet ver. Ze zullen naast en met de helden sneuvelen, laatstgenoemden op het veld van eer, eerstgenoemden op het veld der schande en het zal hetzelfde veld zijn.
De leider van de soldatenzender, zo vertelde Hans Fritz, had vanuit de frontstad Berlijn ‘echte reportages’ willen uitzenden en hij was zeer verbaasd geweest, toen men hem dat ontried. De interviews op straten, voor winkels en in fabrieken, zo trachtte men hem uit te leggen, zouden wel eens helemaal mis kunnen lopen als het hem tenminste zou lukken een vraaggesprek tot stand te brengen. Zijn verslaggevers moesten eerder rekening houden met de mogelijkheid dat de microfoon hun uit handen zou worden genomen en zijzelf een pak slaag zouden krijgen.
Berlijn, 2 maart 1945.
Vanmorgen verwachtte men een massale aanval op Berlijn. Maar voor Potsdam zwenkten de eskaders in zuidelijke richting af en vielen inplaats van Berlijn, Chemnitz en Dresden aan. Nu moet ik weer op post wachten.
Het is nu twee uur in de middag. Sinds tien uur vanmorgen zijn er vier- tot vijfduizend vliegtuigen boven Duitsland. Ook jachteskaders, die, omdat er geen afweer meer is, in duikvlucht spoorwegdoelen aanvallen. Het afslachten van een weerloze tegenstander, die zich niet gewonnen wil geven, is geen verheffend schouwspel. Ik kan het beeld van een
bokser, die zijn vuisten niet meer kan optillen, maar niet van me afzetten. Steeds valt hij neer, steeds weer staat hij op, en steeds weer wordt hij neergeslagen en steeds weer kijkt hij glazig naar de hoek, waar zijn trainer zit. Maar de trainer werpt de handdoek niet in de ring, maar brult: ‘Doorgaan! Links uithalen!’
Mayrhofen, 23 maart 1945.
We logeren bij Steiner, heel vriendelijke mensen. Hij zorgt voor zijn vee. Zij is de vroedvrouw van het dorp. Viktoria, hun dochter, helpt in de huishouding. Een zoon is gesneuveld. De andere vecht nog ergens. De foto van de gesneuvelde zoon staat zwartomfloerst in de woonkamer. Ook de vriendelijkheid van de ouders en hun knappe dochter draagt een rouwfloers. Viktl, zoals Viktoria genoemd wordt, vergeet af en toe haar verdriet. Want haar verloofde, die uit Hintertux komt, is gewond, ligt in een ziekenhuis dicht bij huis en komt als soldaat niet meer in aanmerking. Als we in de warme woonkamer zitten en naar de radioberichten luisteren dan houdt Frau Steiner ons zwijgend gezelschap. De foto van de gesneuvelde zoon is niet het enige wat de kamer siert. Aan de muur hangen, tegenover elkaar, een uit hout gesneden crucifix en een gekleurd Hitlerportret.
Dat het merendeel van de inheemsen ons niet erg mag, is duidelijk te merken en die antipathie is begrijpelijk. Wie leeft van het vreemdelingenverkeer, kan vreemdelingen niet uitstaan, daarmee begint het. Vreemdelingen gebruiken je kamer, je berglucht, je vergezichten, je zonneschijn, je W.C. en je veldbloemen, je moet je wel ergeren. Omdat die dagdieven entrée, huur en kosten betalen moet je je weerzin proberen te onderdrukken en dat maakt het nog erger. Als ze, i.p.v. zelf te verschijnen, het geld over de post overmaakten, dan zou eendracht mogelijk zijn. Maar ze komen, als aanhangsel van hun portefeuille, persoonlijk en dat gaat een beetje ver.
Dat vreemdelingen, zoals de naam zegt, vreemden zijn, zou al voldoende zijn om je te ergeren. Maar meestal zijn het stedelingen, misschien zelfs Berlijners, eigenwijs en aanmatigend, voor het simpele boerengemoed je reinste gif. Nu meer dan ooit. Ze willen als Rijksduitsers gewoonweg niet
begrijpen, dat de Tirolers, dus de Oostenrijkers, na 1933 met de liberale wereld en zijn pers nog vijf jaar lang in nauw contact levend, d.w.z. volledig op de hoogte van de feiten, in 1938 Hitler konden toejuichen. Nu, in 1945, begrijpen de ‘Oostmarkers’ het zelf niet meer. En wat doen ze met hun strafbare en onherstelbare vergissing? Ze nemen ons die vergissing kwalijk. Niet zij zijn er de schuld van, dat ze de oorlog met ons verliezen en dat hun zoons met de onzen sneuvelen, maar wij.
En wat doen wij, midden in de ondergang, ook hun ondergang, wat doen wij, i.p.v. hen aan de Neisse en aan de Scharmützelsee en in Schlachtensee te verdedigen? Wij tonen een beschikking van de hoogste instanties, dringen hun bergwereld binnen en maken opnamen voor een film! Zo’n onbeschaamdheid slaat ze met stomheid. Het merendeel van de mensen hier mag ons niet? Het haat ons! En het is een machteloze haat. Want onze frivoliteit is onaantastbaar. De overheid heeft ze ons opgedragen, schriftelijk bevestigd en van een zegel voorzien.
Maar er is een zwakke schakel, die hun een mogelijkheid geeft eventueel iets tegen ons te beginnen en die zwakke schakel ben ik. Een kort telefoongesprek met het propagandaministerie of slechts met het filiaal in Innsbruck zou voldoende zijn om aan het gewaagde spel van Eberhard een eind te maken. Wij kunnen alleen maar hopen, dat de plaatselijke hoge ambts- en hoogwaardigheidsbekleders mijn naam nooit hebben gehoord of allang weer vergeten zijn. Beide gevallen zijn denkbaar en het tweede geval zou net zo bevredigend zijn als het eerste. Als een schrijver lang genoeg verboden is, vergeten de mensen met de naam ook het verbod. Wie, hier in de bergen, weet wie ik ben? En dat ik precies dezelfde ben gebleven? Drie mensen hier ter plaatse weten het, een dokter, een architekt, de eigenaar van een houtzagerij en zestig Berlijners. Ze weten ook, dat ik hun Achilleshiel ben. Ze laten het mij niet voelen. Daardoor wordt echter het genoegen om de Achilleshiel van zestig Berlijners te zijn, niet groter.
Mayrhofen, 26 april 1945.
Zojuist meldt de radio dat Pankow heroverd is en dat in de schachten van de ondergrondse zelfs met lichte artillerie
wordt gevochten en dat Goebbels in een oproep aan de bevolking van Berlijn niet zuinig is geweest met lof en vertrouwen op de toekomst. Niet eens de Moskouse kranten hebben, volgens Goebbels, ontkend dat de verdediging van Berlijn ‘haar weerga in de geschiedenis niet kent’. In en met de rijkshoofdstad heeft hij verklaard, verdedigt men Duitsland en Europa. Op soortgelijke wijze, alleen nog krachtiger drukte zich onlangs, in een spookachtig aandoende radio-uitzending van uit de nachtelijke ‘vesting’, een officier uit, toen hij uitriep, dat men van plan was ‘op de puinhopen van Berlijn de vlag van het nieuwe Europa te planten’. De korte levensduur van zulke phrases en leuzen is al bedenkelijk. Maar nog pijnlijker is de omkeerbaarheid ervan. Want als Europa met Berlijn staat of valt moet het wel, als die stad valt, mee ten onder gaan. Of de gelijkheid klopt helemaal niet of ze klopt te allen tijde. Waarom noopt men de luisteraars, kort voor de val van Berlijn, tot het trekken van fatale conclusies? Waarom roept men nu, nu de stad verloren is: ‘Berlijn verloren, alles verloren!’ Hoopt men daardoor de opmars van de Amerikanen te versnellen? Wil men hun de morele schuld in de soldatenlaarzen schuiven? Een vruchteloze poging. Ze hebben tegen Stalin gezegd: ‘Gaat U maar Uw gang. Na u!’ en daarbij blijft het.
Mayrhofen, 2 mei 1945.
Hitler ligt, volgens de laatste versie, niet op sterven maar is ‘in Berlijn gesneuveld’. Aangezien men op vele manieren kan sterven, maar alleen maar sneuvelen als men vecht, wil men dus tot uitdrukking brengen, dat hij gevochten heeft. Dat is onwaarschijnlijk. Ik kan me hem niet vechtend voorstellen. Hij zou dan met nog iets ergers rekening hebben moeten houden, nl. met zijn gevangenneming en dat toneel wilde hij natuurlijk niet. Ergo: hij is niet ‘gesneuveld’.
Tot zijn opvolger heeft hij de grootadmiraal Dönitz benoemd, die zich in Noord-Duitsland ophoudt. Hij heeft hem aangeduid als ‘staatshoofd’. Dat is, net als de man zelf, een noodoplossing. De militairen die de partij horig zijn moeten de capitulatie ondertekenen. Dat is de kwitantie. Het ‘staatshoofd’ heeft ook al gesproken: het wil de bolsjewistische vloed terugdrijven maar tegen de andere geallieerden alleen
vechten, als deze niet anders willen. De man aan het draaiorgel heeft zijn plaats aan een ander afgestaan. Hij speelt het oude liedje. ‘Heil Dönitz!’ zeggen de mensen spottend, als ze elkaar tegen komen. Het, het nieuwe staatshoofd, verwacht van de troepen, dat ze hun op de ‘Führer’ gezworen eed prolongeren en die eed ook jegens de aangewezen opvolger gestand zullen doen. Dat zal bij gebrek aan troepen niet zo gemakkelijk zijn. Alleen al sinds de invasie zijn in het Westen drie miljoen man en honderdvijftig generaals gevangen genomen. De vluchtende en ronddwalende rest staat op het punt in gevangenschap te raken. De eed wordt eenzaam.
Mayrhofen, 5 mei 1945.
Ook R. zit, als bijna elke soldaat, vol verhalen, waarin de typerende tekortkomingen van het veelgeprezen Duitse organisatietalent duidelijk tot uiting komen. Het zijn steeds dezelfde gebreken. Het zijn gebreken, waarbij je de haren te berge rijzen. Het zijn gebreken van het Duitse karakter. Als het, zoals bij plotseling terugtrekkende bewegingen, op buigen of barsten staat, moet men zich kunnen buigen. Men moet zich aan de situatie aanpassen. Men moet elastisch zijn. Men moet improviseren. Men mag niet onderdanig zijn. Als de dienstregeling in de war raakt, mag men zich niet meer aan de dienstregeling houden, anders rijden de treinen op elkaar. Maar de Duitsers geloven niet aan wat ze zien maar aan de dienstregeling. En ze gehoorzamen nog de dienstregeling als ze er niet meer aan geloven. Hun gehoorzaamheid is pure krankzinnigheid. Ze is misdadig. En als men ze aanklaagt wijzen ze met de vingers naar de dienstregeling. Dan schreeuwen ze: ‘Hang hem op!’
Ook R. vertelde ons zijn verhaal. Dat verhaal ging over een groot depot van de intendance, dat al onder vuur lag en over hemzelf als een van de tweehonderdvijftig onderofficieren, die waren gekomen om voor hun eenheden levensmiddelen, jenever en sigaretten in ontvangst te nemen. De lange rij koeriers werd door zwaarbewapende patrouilles bewaakt en een uit de rij, die stiekem een stuk vlees te pakken had gekregen, werd onmiddellijk doodgeschoten. Maar de rest ging heel wat langzamer. Want de onderofficier van het depotbeheer moest alles wat hij afleverde acht maal boeken.
En hij deed, hoewel de vijand steeds naderbij kwam, onverstoorbaar zijn plicht. Bovendien had hij al het bevel in zijn zak de rest van het depot ‘s avonds in de lucht te laten vliegen. Maar ook de voorraden, die hij door tijdnood niet meer zou kunnen afleveren moest hij, voordat hij ze opblies, achtvoudig noteren. Zo luidde de opdracht en hij was er niet van af te brengen. Gebruiksvoorwerpen, waar niemand bij die haast naar vroeg, hadden zijn helpers al geteld, bijv. geweldige voorraden damesverband en zoals R. zich nog precies herinnert 280.000 vulpennen. Hoe de achtvoudig geboekte nachtmerrie afliep, weet R. niet. Hij maakte, nadat hij acht kwitanties mede ondertekend had, met zijn vrachtauto dat hij weg kwam. Zodoende wist hij niet of de boze vijand een uur te vroeg gearriveerd was en de vlijtige onderofficier verrast had voordat hij ertoe overging het depot op te blazen. Vervolgens heeft hij vast en zeker, met verwijzing naar de dienstregeling 1945 de cowboys flink de les gelezen en teruggestuurd. Ook wie te vroeg komt is niet stipt op tijd. En met slordige volken kan men in vredestijd al niet overweg, laat staan als het oorlog is.
Mayrhofen, 8 mei 1945.
Jodl heeft de onvoorwaardelijke capitulatie ondertekend. In Reims. Over de radio kunnen we de overwinningsfeestelijkheden en de vreugde, die bij de geallieerden heerst, beluisteren. Allen met elkaar zijn er trots op, wat ze in vijf oorlogsjaren gepresteerd hebben. En ze hebben reden tot trots. Maar ze verwijten ons, dat hun inspanningen noodzakelijk waren. Wat zij hebben gedaan, was onze taak geweest. Wij, de Duitse minderheid, zijn volgens hen tekortgeschoten. Dat is een dubbelzinnig verwijt. Het bevat maar de helft van de waarheid. Ze verzwijgen de andere helft. Ze doen net of ze niet medeplichtig zijn. Wat ze verzwijgen maakt datgene, wat ze wel zeggen tot een phrase en wij zijn in de loop van de tijd voor phrases zeer gevoelig geworden. Ook voor liberale phrases. Ook voor phrases van overzee. De overwinnaars, die ons naar de verdachtenbank verwijzen moeten naast ons gaan zitten. Er is nog plaats.
Wie heeft toch, toen de beul bij ons allang in het openbaar optrad, met Hitler verdragen gesloten? Wij niet. Wie
heeft toch concordaten gesloten? Handelsverdragen ondertekend? Diplomaten om gelukwensen over te brengen en athleten voor de Olympische spelen naar Berlijn gestuurd? Wie toch heeft de misdadigers de hand gedrukt in plaats van de slachtoffers? Wij niet, mijne heren farizeeërs!
U noemt ons ‘het andere Duitsland’. Dat is als lof bedoeld. Maar u prijst ons alleen om ons des te beter de les te kunnen lezen. Geeft u er de voorkeur aan te vergeten, dat dit andere Duitsland het land geweest is, dat het eerst en het langst door Hitler bezet en gekweld werd? Weet u niet hoe macht en machteloosheid in de totalitaire staat verdeeld zijn? U verwijt ons, dat we niet deugen voor aanslagen? Dat nog de besten van ons dilettanterige individuele moordenaars van onovertroffen massamoordenaars waren? U hebt gelijk. Maar het recht, om de eerste steen tegen ons op te heffen, dat hebt u niet. Die steen hoort niet in uw hand! U weet niet, waar u hem moet laten? Hij hoort achter glas en gecatalogiseerd, in het historisch museum. Naast het keurig geschilderde getal, dat de Duitsers aangeeft die door Duitsers zijn omgebracht.
Mayrhofen, 28 mei 1945.
Gestandaardiseerde handbewegingen spelen in de politiek en de geschiedenis een belangrijke rol. Men moet zijn hand naar het hoofddeksel brengen. Of men moet zijn hand opheffen en een vuist maken. Of men moet hand en arm met een hoek van 45 graden naar voren in de lucht steken. Of men moet als overwonnene beide handen omhoogsteken. Wie zich niet stoort aan het voorschrift, dat op een bepaald ogenblik van kracht is, wordt terechtgewezen, opgesloten of terechtgesteld. De hand, het gereedschap van de mens, degradeert de mens tot gereedschap. De hand maakt de mens tot heer of slaaf. Er zou een ‘handboek’ van de geschiedenis moeten worden geschreven.
In verband hiermee moet ik aan twee anecdotes denken, die echt gebeurd zijn. Het zou doodjammer zijn, als ze in vergetelheid zouden raken. Ze werden verteld door Gustav Knuth en Otto Wernicke aan onze Berlijnse stamtafel bij Jonny Rappeport. Ze moesten, af en toe en noodgedwongen, deelnemen aan kunstenaarsrecepties in de Rijkskanselarij en
haastten zich iedere keer weer in onze kring op te duiken en verslag uit te brengen.
Dus: Tijdens zo’n receptie, na een grote parade, trok Hitler zich met een eerzuchtige kleine toneelspeelster terug in een aangrenzend vertrek en ze zwaaide, bedacht op beroepsmatige voordeeltjes, met het wierookvat, tot ze er bijna misselijk van werd. Hij kon dat wierookvat beter verdragen. Toen ze helemaal niets meer kon bedenken, bewonderde ze het uithoudingsvermogen, waarmee hij tijdens de parade arm en hand omhooggestrekt gehouden had. Haar begrip voor deze krachttoer monterde hem op, hij werd levendig en zei: ‘Ik ben blij, dat u dat opgevallen is. Niet een keer heb ik mijn arm laten zakken. En de parade duurde toch drie uur! Hebt u op Goering gelet? Op zijn minst vijf keer moest die zijn arm laten zakken.’ Toen boog hij zich naar voren, boog zijn arm en nodigde haar joviaal uit zijn biceps te voelen. Ze betastte gehoorzaam Hitlers Hitlersgroetspier, deed of ze er weg van was en hij was trots als een worstelaar op de kermis.
Ook het andere voorval verdient opgetekend te worden. Als vondst, als fantasieproduct zou het desnoods een voortreffelijk optisch idee voor een satirische film zijn. Als door velen gewaarborgd ‘echt verhaal’ weegt het zwaarder, hoe onbelangrijk het ook lijkt. Misschien wel, omdat het zo onbelangrijk is. Om kort te gaan, tijdens een van deze recepties, op het toppunt van zijn macht, wilde Hitler eens laten zien, hoe joviaal hij kon zijn. Hij had zich voorgenomen om een van de gasten, een bekende toneelspeelster, van die men wist, dat het regiem haar niet aanstond, inplaats van met opgeheven arm met een handdruk te begroeten. Maar de toneelspeelster van haar kant, om geen aanstoot te geven en onaangenaamheden te vermijden, was vastbesloten, om bij de begroeting haar arm in de lucht te steken.
De adjudant riep haar naam af. Ze maakte zich los van de gasten, liep op Hitler toe en stak, terwijl hij haar glimlachend de hand reikte, plichtsgetrouw haar fraaie, feestelijk blote arm omhoog. Nu wilden beiden, spontaan en tegelijkertijd, de fout herstellen en aldus stak de dame de dictator, die zijn arm snel ophief, haar verzorgde hand toe. Daarom haastte hij zich, haar hand te grijpen, maar die was alweer, met de daarbij behorende vrouwenarm, de lucht in.
Zo hielden ze het nog een paar keer vol. De mislukking had zich autonoom gemaakt. Ze konden, zoals het volkslied zegt, bij elkaar niet komen. Daarbij bleef het. Alleen glimlachte Hitler niet meer. In plaats daarvan glimlachten, met elke mislukking steeds vrolijker de artistieke gasten. Hoe de pantomime afliep is me helaas ontschoten. Maar ook zonder authentiek slot houdt de kleine scène haar historische waarde. Ze vertoont de Nero van Europa, de geheelonthouder, die zoveel bloed vergoot, de grote slager, die geen vlees at, in de poppenkast, als de Jan Klaassen van zichzelf.
Mayrhofen, 15 juni 1945.
Het Derde Rijk is voorbij en men zal er boeken over schrijven. Miserabele, sensationele en leugenachtige, laten we hopen ook een paar eerlijke en nuttige boeken. Een psychologisch onderzoek, dat zich met het gedrag van de gemiddelde onderdaan bezighoudt, zal niet mogen ontbreken. En die studie zou bijv. ‘De kneedbaarheid van de mens onder de dictatuur’ kunnen heten. Zonder zulk een analyse zouden zich de buitenlandse wrekers, onderzoekers, missionarissen en griezelgasten zonder leidraad in een labyrinth bevinden. Ze zouden zich geen raad weten. En ook wij, die in het labyrinth tastend rondliepen, toen het nog geen museum was, maar toen de Minotaurus en zijn slachtoffers nog leefden, ook wij zullen dat boek nodig hebben.
Kennis en zelfkennis zijn vereist. Kennis betekent niet dat men voor alles begrip moet hebben. Alles begrijpen en alles vergeven betekenen geenszins hetzelfde. Maar wie geen cynicus of farizeeër en wie helemaal geen blinde rechter wil zijn, die moet niet alleen weten, wat er gebeurd is. Hij zal moeten onderzoeken, hoe het kon gebeuren. Hij zal veel dingen anders moeten leren zien. Anders zou hij lijken op een onwetende, die over de eigenschappen van water zou spreken, zonder te weten, hoe water zich onder het nulpunt en boven het kookpunt pleegt te gedragen.
Ook de mens kan zijn aggregatietoestand veranderen. Water verandert bij grote koude of hitte, de mens onder grote druk. Dat hij tot onherkenbaar wordens toe veranderbaar is valt niet direct op omdat hij rechtop blijft lopen en zijn gewone gelaatstrekken behoudt. Ook de intelligentie en de
voortplantingsdrift blijven intact. Alleen slaap en eetlust zijn voor een poosje gestoord en wel in het stadium van de zich onder voortdurend toenemende druk voltrekkende verandering. Want in dit eerste stadium heeft hij nog angst. Angst voor zijn economische ondergang, voor de gevangenis, voor slaag, schoppen, zweep, honger en ziekte, angst om het leven van familieleden, angst voor de eigen dood en angst dat hij van angst zal gaan liegen of iemand verraden.
In het tweede stadium van verandering onder druk heeft hij nog maar een enkele angst: dat hij iets anders zal zeggen, dan men van hem wil horen. En in het derde stadium heeft hij helemaal geen angst meer. Het procédé, om hem onder druk te veranderen is gelukt. Zijn aggregatietoestand is veranderd. Hij is, omdat men over hem tevreden is, over zichzelf tevreden. Hij is gelukkig omdat hij nu uit vrije wil de opvattingen van de heersende misdadigers deelt. Mochten ze hem, wegens een afwijkende, misschien humane mening of handeling, voor het gerecht brengen, dan zouden ze geen aanklager nodig hebben. Hij zou zelf over zijn terugval het meeste verontwaardigd zijn. Hij zou om zijn terechtstelling verzoeken en als een gelukkig mens sterven. Hij zou, om het juister te zeggen, niet sterven als datgene, wat men elders een mens noemt, maar hij zou wel gelukkig sterven. In de beste verstandhouding met heersers en beulen.
Het geweten is draaibaar. Wie zou graag een slecht mens zijn? En dan nog voortdurend? En naar alle kanten? Zo sluit de onderdaan met de heersende moraal, hoe immoreel die ook is, een zielsvredesverdrag. De innerlijke stem gehoorzaamt aan de op een bepaald ogenblik van kracht zijnde code, en de onderdaan gehoorzaamt altijd zijn innerlijke stem. Het kompas vindt de juiste stand. Precies zoals men van vrome menseneters vrome christenen kan maken, kan men van vrome christenen vrome menseneters maken. Het ene is niet moeilijker dan het andere. Maar beide zijn niet van vandaag op morgen tot stand te brengen. Het geweten verbrandt, wat het vandaag aanbidt, pas over een week. Het is in staat om onrecht als recht te beschouwen, inquisitie als Gode welgevallig en moord als politiek nuttig. Het geweten is 180 graden draaibaar. Maar men moet het geweten tijd gunnen. En ook dan is men er nog niet zeker van, dat het niet in
vroegere fouten vervalt. Ook in het Derde Rijk zijn er helden en martelaren geweest, dus onderdanen, die niet met hun tijd mee maar liever te gronde gingen.
Nu komt de volgende nieuwe tijd. Ze heeft de voet al half binnen de deur. Nu wordt onrecht, dat recht was geworden, weer onrecht. Dat is geen probleem, het geweten is draaibaar. Wat de innerlijke stem ook roept of herroept – een ding staat vast: ze meent het altijd eerlijk.
Het rad van de tijd, waarmee het draaibare geweten door transmissie verbonden is, is geen vliegwiel maar een tandrad. Dat het draait, daar kan men op rekenen, maar langzaam draait het, tand voor tand, wie het tempo forceert bederft de machine. Zelfs dictators moeten geduld hebben met de publieke opinie. Niet eens zij mogen te hard van stapel lopen. Omdat Hitler dat in het begin nog niet wist of geloofde werd het jodenboycot in 1933 een mislukking. De bevolking van de grote steden boycotte het boycot. Het geweten, tot elke draaiïng bereid, werd geforceerd. Pas vijf jaar later in 1938 was het zover. Pas in de ‘kristalnacht’ kon men het pogrom op het programma zetten en de bevolking in de schoenen in plaats van de S.S. en de politie in de laarzen schuiven. Pas toen waren protesten of zelfs tegenstand niet meer te verwachten.
In die nacht reed ik in een taxi op weg naar huis langs de Tauentzienstrasse en de Kurfürstendamm. Aan beide kanten van de straat stonden mannen en sloegen met ijzeren staven étalageruiten kapot. Overal kraakte het glas en vlogen er scherven. Het waren S.S.-ers in zwarte broeken en kaplaarzen maar met colbertjasjes aan en een hoed op. Ze gingen rustig en systematisch te werk. Ieder van hen moest blijkbaar vier of vijf puien voor zijn rekening nemen. Ze hieven hun staven op, sloegen er verscheidene malen op los en gingen dan naar de volgende étalage. Voorbijgangers waren er niet. (Pas later, hoorde ik de volgende dag, waren barmeisjes, nachtkellners en tippelaarsters verschenen en hadden de étalages geplunderd.)
Drie keer liet ik mijn taxi stoppen. Drie keer wilde ik uitstappen. Drie keer kwam er een rechercheur achter een van de bomen te voorschijn en verzocht mij bars in de auto te blijven zitten en door te rijden. Drie keer gaf ik te kennen,
dat ik toch wel kon uitstappen, wanneer ik dat verkoos en zeker wanneer er in het openbaar dingen gebeurden, die zacht uitgedrukt, niet te pas kwamen. Drie keer was het barse antwoord: ‘Recherche!’ Drie keer werd het portier dichtgeslagen. Drie keer reden we door. Toen ik voor de vierde keer wilde stoppen, weigerde de chauffeur dat te doen. ‘Het is zinloos,’ zei hij, ‘en bovendien is het verzet tegen het officiële gezag.’ Hij remde pas voor mijn huis.
Nu was het zover. Nu heerste de verkeerde wereld officieel en niemand protesteerde. De partij verrichtte, zij het ook ‘s nachts en zij het ook in een mengvorm van rovers- en burgerkledij, openlijk op straat handelingen, die vroeger misdaden geweest waren, en de Duitse politie beschermde de misdadigers. Daartoe bedreigde zij, zelfs in Berlijn, zelfs op de Kurfürstendamm, de voorbijgangers. In dezelfde nacht werden door dezelfde misdadigers, die door dezelfde politie beschermd werden, de synagoges in brand gestoken. En de volgende dag schreef de hele Duitse pers dat het de bevolking was geweest, die op spontane wijze haar misnoegen gelucht had. Op hetzelfde ogenblik in heel Duitsland, dat noemde men spontaneïteit. Dat mocht men zo noemen zonder dat er geprotesteerd werd. Nu was het draaibare geweten gelijkgeschakeld. Nu klopte Hitlers berekening. Ze klopte, totdat, een paar jaar later dan de synagoges, de steden brandden.
P. in Beieren, 18 juni 1945.
Er is slecht, onheilspellend nieuws! Op 21 juni moet de bezetting door de Russen van Thüringen, Sachsen, de provincie Sachsen en Mecklenburg voltooid zijn! En de Amerikanen zijn het er mee eens! Er kan alleen maar sprake zijn van een concessie, die men vroeger eens gedaan heeft. Van een clausule uit de oorlogstijd. Zo zou men achteraf ook de aarzeling van de Amerikanen aan de Elbe en voor Berlijn kunnen verklaren. Alleen maar zo en niet anders. Men komt een eens gegeven woord na. En men geeft met Midden-Duitsland Europa cadeau.
P. in Beieren, 19 juni 1945.
De stations en de treinen, de postbodes en postkantoren, de telegrambestellers en de telefoonbellen houden nog steeds
hun zomerslaap. Dorp en stad zijn eilanden die van elkaars bestaan niets afweten. Het zijn levende stippen en daartussen is er niets. De lijnen tussen de stippen onbreken. Als er geen radio was zou je kunnen geloven, dat je op de maan leefde. De plaatsen zijn nomaden en slechts de radio doet ons vrij gebrekkig aan voorbije en toekomstige verbanden denken.
Zo was de toestand tenminste tot gisteren. Vandaag is het anders. Want vandaag bracht iemand een krant mee. Een krant! Het was als een wonder en ik las dat wonder drie keer achter elkaar. De krant heet ‘Münchener Nachrichten’ en wat ik las was de tweede aflevering van de nieuwe krant, het weekend-nummer. Het bracht als belangrijkste bijdrage een artikel van Friedrich Meinecke. Driëntwintig jaar geleden in het wintersemester, nam ik deel aan zijn practische oefeningen en we vergeleken de testamenten van Frederik de Grote. Nu is hij tweeëntachtig jaar, woont nog altijd in Dahlem waar ik hem indertijd bezocht en heeft als eerste naar de pen gegrepen.
Hij schrijft dat wel niemand hem, als oude man met zijn ene been in het graf, zal toedichten, dat hij het ogenblik naar de mond wil praten. Hij verklaart uitdrukkelijk, hoe vaak vroegere leerlingen hem onder vier ogen hun afkeer van de dictatuur betuigd hebben. En hij blijft bij zijn mening dat elk intern verzet, ingekapseld als men was door terreur en propaganda, in de kiem gesmoord zou zijn. Zal men hem in het buitenland geloven? De redactie distantieert zich van hem en verklaart dat ze zijn opvattingen niet deelt. Dat is te begrijpen, want de redactie bestaat uit Amerikanen, hoogstwaarschijnlijk emigranten, en het zou bovenmenselijk zijn als ze het met hem eens waren. Dat ze zijn mening, die niet hun mening is, afdrukken, dat is al heel wat. Er zijn weer verschillende opinies mogelijk waarvoor men openlijk en vrij kan uitkomen. Eens vele jaren geleden was dat vanzelfsprekend. Notabene: dat is helemaal niet vanzelfsprekend!
Notatebene! Onthoud dat goed!