Erik Menkveld
Een kruier op station Breukelen
2 oktober 1916
Vermeulen schuift de coupédeur zo beheerst mogelijk achter zich dicht. Als een zwemmer die te lang onder water is gebleven staat hij in het gangpad, als iemand die net op tijd is opgedoken en zijn longen schielijk vol zuurstof zuigt.
Met slaperige gezichten kijken Diepenbrocks twee dochters vanuit de coupé naar hem op. Hij knipoogt naar ze door het glas. Ze hebben hun zondagse jurken aan voor deze grote dag, en zien er allerbeminnelijkst uit met hun net boven de vloer bungelende lakschoenen en die grote ronde hoeden op. Negen en elf zijn ze al weer. Ze beginnen echt al kleine vrouwen te worden, vooral Joanna. Diepenbrock zelf zit diep weggedoken in zijn jas, half bedolven onder zijn praatzieke zuster en zwager. Langs hun nog altijd open en dicht gaande monden werpt hij Vermeulen een schalks-wanhopige blik toe: ik zou ook wel even de gang op willen. Mevrouw Diepenbrock – Elisabeth – staart afwezig uit het raam.
Hij loopt een stuk in de richting van de toiletten en wordt ongetwijfeld het gespreksonderwerp van een paar heren die hij vaag kent en vriendelijk groet. Zodra hij vanuit Diepenbrocks coupé niet meer gezien kan worden schuift hij een raam naar beneden om de frisse herfstwind in zijn gezicht te laten waaien. Op dit vroege uur is de dichte sigarenwalm die Diepenbrocks zwager tijdens zijn uiteenzettingen produceerde, hem op keel en ogen geslagen. Buiten schuiven de weilanden onder de grauwe ochtendhemel voorbij. Abcoude ligt al achter hen.
Dat het deze ochtend druk zou worden was te voorzien, maar dat de trein zo vol zou zijn had hij niet verwacht. Op de tussenbalkons, in het gangpad en overal in de coupé’s collegajournalisten en bekende gezichten uit de kunst en de muziek. Half Amsterdam is op dit onchristelijke uur onderweg naar Utrecht om de Hoogmis bij te wonen. Een mooi succes voor Diepenbrock, hoe de hele onderneming muzikaal ook af gaat lopen! De enige die hij niet heeft gezien, is Mengelberg, en dat verbaast hem niets.
Hij had zich vereerd gevoeld om als vriend van de familie in Diepen-
brocks coupé uitgenodigd te worden. Tot die zuster en zwager begonnen te praten. Dat Diepenbrock en zijn vrouw er niet stapelgek van worden! Vanaf het moment dat ze Weesperpoort uitreden ging het over het weer, over welke tram ze in Utrecht het beste kunnen nemen en hoe ze vanaf het Domplein moeten lopen, over de pijpekrullen en de schorten van de meisjes, over de brutaliteit van het tegenwoordige dienstpersoneel, over de dalende koersen aan de beurs, en vooral over alles wat zich door het gangpad langs de coupé bewoog. Het lijkt wel of de hersens van die twee rechtstreeks op hun monden aangesloten zijn, zonder tussenfilter of stopkraan.
Het enige waar het nadrukkelijk niet over ging was het doel van de reis. Tot de zwager tijdens een korte pauze in het geblaat van zijn echtgenote scherpzinnig opmerkte dat er verbazingwekkend veel volk op de been was vanochtend. Als dat allemaal naar de Catherinakerk ging, dan mocht Diepenbrock niet mopperen. Waarop zijn vrouw, na opnieuw een korte stilte, constateerde dat de uitvoering van een compositie die zo lang op de plank had gelegen wel een belangrijke gebeurtenis voor haar broer moest zijn.
Elisabeth keek neutraal voor zich uit.
Diepenbrock richtte zich enigszins op uit zijn verkreukelde positie, en mompelde iets over ‘de vervulling van een droom’ en ‘de afsluiting van een periode’. Hij was bijna niet te verstaan, maar Vermeulen voelde een jarenlang ongenoegen in zijn verbrokkelde zinnen meeklinken. Tegelijk verscheen op Diepenbrocks gezicht dat verontschuldigende, relativerende lachje dat er altijd op verscheen als hem iets scherps of bitters ontviel. Alsof hij zelf van zijn eigen woorden schrok en ze onmiddellijk weer ongedaan wilde maken.
Waarschijnlijk kreeg Diepenbrocks zuster de indruk dat er iets belangrijks gezegd was, want ze probeerde onmiddellijk de lucht te klaren. ‘Weet je nog Fons, die keer dat je een stukje van je Mis aan Moeder voorspeelde, en dat die toen riep: Lieve Heer, er zit helemaal geen melodie in!’ Diepenbrock lachte ongemakkelijk. Elisabeth plukte een denkbeeldig pluisje van haar jongste dochter. ‘Terwijl ik uit uw voorbeschouwing in De Telegraaf toch meen te begrijpen, mijnheer Vermeulen,’ wendde de zwager zich tot hem, ‘dat Fons’ muziek juist uitsluitend Melodie is!’ Hij trok een paar keer triomfantelijk aan zijn sigaar: hij mocht dan wel een zakenman zijn, maar zelfs op de kunstpagina’s ontging hem niets! Toen het gesprek even later ook nog op ‘de waanzin van de oorlog’ kwam (‘Wist u dat alleen het begin van de strijd bij de Somme de Britse belastingbetaler al zes miljoen pond heeft gekost!’) slaagde Vermeulen er niet meer in te blijven knikken
en glimlachen en was opgestaan alsof hij naar het toilet moest. Zijn mededeling dat hij zich even moest excuseren had geklonken als een woedende tegenwerping.
Elisabeth was er duidelijk ook flink mee aan. De oorlog was wel het laatste waar je op een dag als vandaag met Diepenbrock over moest beginnen. Ze wierp een blik van verstandhouding naar Vermeulen, en wendde snel haar ogen weer af. ‘Kijk die zwaluwen eens daar,’ zei ze tegen haar dochters. ‘Wat vliegen ze laag! Moet je ze over het gras zien scheren.’
Ze was de hele reis erg stil geweest en mengde zich nauwelijks in de gesprekken, hoewel haar schoonzuster herhaaldelijk pogingen deed haar te betrekken. Vermeulen had haar nog nooit op deze manier meegemaakt. Meestal had juist zij een nuchtere of ironische opmerking klaar, om iemand als haar schoonzuster de mond te snoeren. Vandaag leek ze bijna timide. Alsof ze plaatsvervangend nerveus was voor Diepenbrock. Die leek, voor zijn doen in een situatie als deze, kalm en gelaten. Kennelijk had hij besloten alles maar over zich heen te laten komen.
Vermeulen schudt zijn hoofd een paar keer heen en weer in de wind. De koelte over zijn gezicht en het wapperen van zijn haren doen hem goed. De lucht is nog grijzer geworden. Als de trein een flauwe bocht maakt voelt hij fijne druppels op zijn wangen en voorhoofd. De stoom van de locomotief blijft in slierten boven het grauwe maandagse landschap hangen.
‘Mag ik je even gezelschap houden?’
Zonder dat hij er erg in had is Elisabeth naast hem komen staan. Ze moet bijna schreeuwen om boven de wind en het gedender van de treinwielen uit te komen. Hij kan haar eau de toilette ruiken, zo dicht staat ze bij hem; een onopvallende, frisse geur, die zich vermengt met die van de stof van haar reismantel en het gesteven linnen van haar blouse. De trein schokt een paar keer en haar jasmouw raakt even zijn bovenarm. Hij neemt zich voor met geen woord over haar schoonfamilie te reppen.
Ze lijkt nog steeds gespannen. Wanneer hij op visite komt in de Johannes Verhulststraat is ze meestal vrolijk en opgewekt, maakt hartelijke en geruststellende grapjes, als Diepenbrock weer eens stug of norsig doet. Nu kijkt ze om zich heen alsof ze bang is met hem gezien te worden. Dat is vreemd. Iedereen in deze trein heeft hem bij Diepenbrock in de coupé zien zitten, en weet dat hij al jaren regelmatig bij de Maestro over de vloer komt en dus ook zijn echtgenote goed kent. Niemand zal er verbaasd van opkijken dat zij hier nu even bij hem staat – ook al is hij de gevreesde criticus van De
Telegraaf, en zij de echtgenote van de man over wie vandaag geschreven gaat worden.
Zelf voelt hij zich volledig op zijn gemak bij haar, en aan de nieuwsgierige blikken om hen heen heeft hij lak. De afgelopen tijd is er een vertrouwelijkheid tussen hen ontstaan, die op dit moment bijna als een bondgenootschap voelt: zij zijn twee van de weinige intimi van Alphons Diepenbrock; zeker in deze trein zijn zij de enigen die deze moeilijke en overgevoelige man in zijn grootheid kennen, maar ook in zijn kleine, alledaagse momenten. Vermeulen voelt zich op een uitdagende manier zelfs trots om hier nu met Diepenbrocks echtgenote gesignaleerd te worden.
Jarenlang had ze tegen hem gedaan zoals ze waarschijnlijk ook tegen Diepenbrocks leerlingen deed: als de vrouw van een belangrijk man, voorkomend en afstandelijk. Al had Vermeulen af en toe wel gemerkt dat ze goed op de hoogte was van zijn omstandigheden en journalistieke vorderingen. In het begin was hij erg geïmponeerd en schuchter als Diepenbrock hem thuis uitnodigde en vertrok hij na de gesprekken op Diepenbrocks werkkamer altijd zo snel mogelijk, liefst zonder iets te zeggen. Later werd hij wel eens op het eten gevraagd, of bij een kamermuziekconcert dat zij organiseerde. Bij zo’n gelegenheid had ze hem haar waardering voor zijn scherpe artikelen en recensies laten blijken. ‘Onverschrokkenheid en compromisloosheid zijn van het grootste belang voor een criticus,’ had ze gezegd. Na zijn aanstelling als Chef Kunst bij De Telegraaf had ze hem een hartelijk briefje gestuurd. En op een middag dat Vermeulen onverwacht had aangescheld en Diepenbrock er niet was, had ze hem ontvangen en met hem theegedronken. Dat gesprek was tot Vermeulens verrassing probleemloos verlopen, zonder al te veel beleefdheden en ongemakkelijke stiltes. Hij had al eens vaker vastgesteld dat zij hem welbespraakt maakte, doordat ze zijn formuleringen en grapjes voelbaar waardeerde. Hij kende verder niemand die zijn taal op zo’n prettige en vanzelfsprekende manier soepel maakte en vleugels gaf.
Gaandeweg het gesprek had ze al haar reserves laten varen en zelfs haar hart bij hem uitgestort. Haar jongste dochter Thea had een scheve ruggewervel waardoor ze krom dreigde te groeien. Elisabeth was bang dat het niet meer goed zou komen als het kind niet een speciale medische behandeling zou krijgen, maar dat was kostbaar, terwijl ze er financieel niet florissant voorstonden. En Diepenbrock dacht geen moment aan geld. Hij was zo geobsedeerd door de oorlog en het pan-Germaanse gevaar, dat hij daar de hele dag alleen maar kranten, pamfletten en boeken over zat te lezen, en nauwelijks werkte. Ja, een paar leerlingen had hij nog, en hij had een paar oor-
logsliederen geschreven, die in België gratis opgevoerd werden: zijn manier om een daad te stellen tegen de Pruisische barbarij. En hij was begonnen de Berceuse héroïque van Debussy te orkesteren voor een uitvoering in het Concertgebouw, omdat de Brabançonne daarin verwerkt was en hij op deze manier het Belgische volkslied kon laten klinken in de Grote Zaal als tegenwicht voor Mengelberg, die Wagners Kaisermarsch wilde uitvoeren. Weken had hij eraan besteed en het was allemaal op niets uitgelopen. Uiteindelijk had het Concertgebouwbestuur zowel hem als Mengelberg teruggefloten: geen Berceuse Héroïque en ook geen Kaisermarsch. Vermeulen had natuurlijk al uitgebreid over deze hele kwestie gehoord van Diepenbrock zelf.
Toen er ineens zicht kwam op een nihil obstat en een uitvoering van de Missa in Utrecht, had Diepenbrock zich daar helemaal in gestort. En weer zonder er een cent mee te verdienen natuurlijk. Hij wilde zoveel mogelijk repetities bijwonen, schreef na elke repetitie ellenlange brieven met aanwijzingen en commentaren aan de dirigent en was ook nog eens vijf keer naar Utrecht gereisd om afzonderlijk met de solist te studeren. Dat deze mis, die hij zelf als zijn belangrijkste compositie beschouwde, en die jaren als ‘onuitvoerbaar’ en ‘te modern’ had gegolden, juist in deze wereldcrisis tot klinken zou komen, was voor hem van onzegbaar belang, dat snapte ze best. En ook dat hij het gevoel had dat zijn muzikale reputatie met deze uitvoering gemaakt of gebroken zou worden. Het was ook een belangrijk werk, en de kerkelijke goedkeuring en de uitvoering ervan een mijlpaal in Diepenbrocks muzikale loopbaan. Maar het gezin moest ook leven. Ze had al eens voorgesteld dat zij ging werken – ze was tenslotte een afgestudeerd logopediste – of dat ze een paar kamers zouden verhuren. Maar daar wilde Diepenbrock allemaal niets van weten.
Vermeulen had haar kalm aangehoord en af en toe iets geruststellends proberen te zeggen. Ook had hij een paar opmerkingen gemaakt waar ze erg om moest lachen. Aan het eind van de middag bedankte ze hem omstandig voor zijn opbeurende woorden en zijn begrip. Hun gesprek had haar goed gedaan. En toen had ze gevraagd of ze elkaar niet konden tutoyeren. Zij heette Elisabeth. Dat voorstel overviel hem nog meer dan haar plotselinge vertrouwelijkheid, niet alleen omdat ze twintig jaar ouder was dan hij, maar ook omdat Diepenbrock en hij elkaar – hoe intiem ze intellectueel ook waren – na vijf jaar nog steeds niet tutoyeerden. ‘Fons is erg conventioneel in die dingen,’ wuifde ze zijn bezwaren weg. En hij stemde toe, al voelde hij dat het hem nog lange tijd moeite zou kosten haar inderdaad als ‘Elisabeth’ te zien, en niet meer als ‘Mevrouw Diepenbrock’.
‘Praat maar niet met Fons over alles wat ik je heb verteld,’ zei ze bovenaan de trap bij het afscheid.
De zon breekt even door het wolkendek en ze buigt zich weer naar zijn oor. Het lage licht valt op de blonde haartjes op haar wang en in haar hals; haartjes die je bij een normale belichting niet ziet en die haar iets zachts en meisjesachtigs geven – iets wat hem aan zijn moeder doet denken en hem tegelijk beroert op een manier zoals zijn moeder dat nooit gedaan heeft.
‘Ik moet je iets belangrijks zeggen,’ roept ze boven het treinlawaai uit.
‘Voor de draad ermee,’ roept hij terug en probeert het speels te laten klinken.
Het gaat natuurlijk over de uitvoering waar ze naar op weg zijn, over iets waar hij misschien rekening mee kan houden in zijn bespreking. Zo’n beroep heeft ze vaker op hem gedaan als ze bang was dat er iets in de krant zou komen waar Diepenbrock ‘verdriet’ van zou kunnen hebben. Dat Utrechtse koor is natuurlijk lang niet goed genoeg voor Diepenbrocks weelderige polyfonie en voortdurende gemoduleer. Bovendien is er veel te weinig repetitietijd geweest. De solist is een dilettant. Het orgel van de St. Catherina is te beperkt voor de orkestrale klank die Diepenbrock voor ogen staat. Enzovoort, enzovoort. Hij weet het allemaal al, Diepenbrock zelf heeft het hem in detail verteld, na de rampzalig verlopen eerste repetities. Maar ook zij wil er hem natuurlijk nog eens op attenderen, omdat er juist bij dit werk zoveel op het spel staat voor Diepenbrock.
‘Gaat het over de Missa?’ roept hij. Er klingelt een overweg voorbij. Verderop in het gangpad komt de graatmagere muziekmedewerker van De Maasbode uit zijn coupé. Hij neemt hen van top tot teen op, knikt dan beleefd en loopt met onvaste tred de andere kant op, van hen af. Vermeulen schuift het raam een stuk dicht om de conversatie te vergemakkelijken.
‘Over de Missa?’ Elisabeth lijkt van haar stuk, bijna teleurgesteld dat hij zoiets kan denken. Ineens ziet hij rode vlekken onder de hooggesloten kraag van haar blouse opvlammen in haar hals. Er komen bittere plooien om haar mondhoeken en ze kijkt hem recht in de ogen. ‘Nee, het gaat niet over de Missa.’ Ze haalt diep adem, als om moed te verzamelen. ‘Mijn hele leven gaat het al over de Missa. Vandaag gaat het over mij. Ik hou van je, Thijs.’ Op het moment dat ze het zegt passeren ze station Breukelen. Een kruier op het perron leunt even op zijn steekwagen om de langsrazende trein na te kijken. ‘Ik kan het niet helpen maar ik hou van je.’
Voor haar woorden goed tot hem doordringen, kust ze hem op zijn
mond en haast ze zich met opgehouden rokken langs de tientallen geïnteresseerde gezichten terug naar de coupé. De coupé waarin haar echtgenoot, haar dochters en haar schoonfamilie op haar wachten, en waarin ook hijzelf dadelijk weer tegenover haar zal moeten plaatsnemen.