Erik Menkveld
Ode aan Ouwens
De poëzie van Kees Ouwens roept vaak nogal uiteenlopende, niet zelden zelfs agressieve reacties op. Ze zou onbegrijpelijk zijn, wartaal, een kwelling om te lezen. Zo merkte onze onvolprezen Dichter des Vaderlands Gerrit Komrij eens op dat de criminaliteit in Nederland het beste bestreden zou kunnen worden door in elke gevangenis het lezen van Ouwens verplicht te stellen.
Het zal allemaal best. Mij is de poëzie van Kees Ouwens dierbaar. Waarom? Om vele en uiteenlopende redenen. Bijvoorbeeld een buitenliteraire, toevallige particuliere. Ik ben opgegroeid in Driebergen, een dorp in de buurt van Zeist, alwaar ik als getourmenteerd puber vaak ‘s nachts door de omliggende landerijen en polders fietste: de landerijen en polders waar veel van vooral de vroegere gedichten van Kees Ouwens zich afspelen, als je dat kunt zeggen. Ik vermoed dat wij – zij het niet tegelijktijdig – veel van dezelfde soort fietstochten gemaakt hebben. In ieder geval meen ik veel van Ouwens’ lokaties uit eigen ervaring te kennen.
Een andere en belangrijkere reden voor mijn verknochtheid aan het werk van Ouwens is zijn onvergelijkelijke taal. Ik denk niet dat ik overdrijf als ik zeg dat er weinig groepjes van zelfs maar drie woorden zijn die – als ze door Ouwens achter elkaar zijn gezet – niet onmiddellijk herkenbaar zijn als van hem, in de zin dat ze zijn stem herbergen. Ik hou van het rijke, bedwelmende aroma dat uit zijn woorden opstijgt, van zijn hoge ernst, van de welhaast oudtestamentische toon, ik hou van zijn precisie, zijn nietsontziende woordkeus, zijn borende, tot op het bot gaande zegging, zijn prachtige, hoogst doelmatige omslachtigheid waarmee hij de kleinste alledaagsheden, de miniemste rimpelingen van het bewustzijn en weidste verschieten, de grootste onoplosbaarheden voor het menselijk denken weet op te roepen. Ik hou van zijn taal, omdat die van een volkomen openheid is en een zich langzaam prijsgevende klaarte; een taal die gehoorzaamt aan compromisloze, eigen innerlijke wetten.
Het zich langzaam prijsgeven van zijn taal, in combinatie met de alomvat-
tendheid van de onderwerpen die hij aansnijdt, maken dat ik regelmatig naar zijn werk grijp. Ik lees hem zoals je door een hooggebergte loopt, voor het genot van de inspanning en voor de onverhoedse verten en diepten die dit oplevert. En ik lees hem als ik mijzelf weer even tot de orde wil roepen, wil laten zien waar het om gaat bij het dichten, wat er op het spel staat, welke inzet de beste poëzie heeft.
In het gedicht dat ik als een van mijn favorieten beschouw, ‘Noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’ uit de bundel Van de verliezer en de lichtbron, is de Ouwens aan het woord die ik de laatste tijd het liefste heb: een eenzelvige stem die in onthutsend rake taal iets laat zien wat niet in woorden te vangen is: het weidse van de schepping, het bestaande buiten het dwangbuis en de vervorming van de menselijke zintuigen – of hoe je het ook wilt aanduiden – en de plek van de mens met zijn kleine bewustzijn daartegenover. Hier is iemand aan het woord die zijn geloof verloren heeft, niet alleen in de God waarmee hij is opgevoed, maar in de werkelijkheid van het zijnde. En in dit gedicht wordt voor mijn gevoel ook iets getoond wat een mysticus als Meister Eckhart de Wueste noemt, het Niets dat achter God ligt, waaruit al het bestaande voortkomt. Zo althans meen ik Ouwens’ begrip ‘het noemloze’ te begrijpen.
Toen ik nadacht over een eigen gedicht dat ik naar aanleiding van Ouwens’ gedicht zou kunnen schrijven, merkte ik al snel dat mijn gedicht in ieder geval een ode zou moeten worden, maar ook dat ik niet zo’n zin had om een walmend gelegenheidsuitwerpsel naast Ouwens’ kristal te leggen. Daarom besloot ik zo min mogelijk eigen woorden te gebruiken, me niet te beperken tot dit ene gedicht en vooral Ouwens zelf aan het woord te laten in mijn ode aan zijn werk.