Erik Menkveld
Sie haben ihr Glück in der Hand
De ochtendspits is al lang voorbij, iedereen zit hoog en breed op zijn werk, en op het metrostation is het rustig. Voorzover het op het metrostation van Amsterdam Centraal ooit rustig is. Waar zal hij eens heen gaan? Op zijn dooie gemak daalt hij tussen de rugzaktoeristen en winkeldagjesechtparen de trappen af en bekijkt de glossy lingeriereclames in de brede gang naar de perrons. Veel te mooi die dames, allemaal nep. Hij zou niet graag een praatje moeten maken met zo’n meisje. Ondertussen probeert hij een strippenkaart uit de borstzak van zijn witlinnen colbert op te vissen, die door zijn mobiele telefoon dubbelgeknakt en naar de bodem van het zakje gedrukt is. Met veel moeite krijgt hij het kreukelige vod te pakken. Terwijl er niet eens kaartcontroleurs bij de poortjes naar de perrons blijken te staan – hij zou zo door kunnen lopen (iets wat hij nooit zou doen). Het enige wat er wel staat is een kleine zwarte koffer. Zo een met wieltjes en een uitschuifbaar handvat, zoals hij zelf ook gebruikt voor zijn tripjes naar Brussel. Is de eigenaar even een bloemetje kopen? Beetje dom om je bagage hier zomaar achter te laten. Hij gaat buiten het gedrang voor de poortjes staan, om te kijken wie zich aandient. Niemand. Minutenlang omspoelt de mensenstroom van en naar het perron de koffer, zonder dat er ook maar iemand een blik op werpt. Een kleine, donkere rots in een trage rivier. Zelfs een groepje hiphoppers dat hem onmiddellijk van de portefeuille in zijn binnenzak bewust maakt, dobbert zonder op of om te kijken aan de klip voorbij.
En dan gebeurt er iets wat hij nooit verwacht had. Voor hij er erg in heeft zit hij zelf met de koffer tussen zijn knieën in de metro en wacht met bonkend hart tot de laatste reizigers instappen en de deuren zich sissend sluiten.
Dit is de tweede keer vandaag dat hij versteld van zichzelf staat. Wat krijgen we nou, Van Asbeek? Eerst zomaar vakantie nemen, en nu steel je ineens een koffer. Wat bezielt jou in godsnaam!
Hoopt hij dat er iets waardevols in zit? Een dure camera of een laptop? Geen seconde aan gedacht. Is het omdat hij zelf best een nieuwe koffer zou
kunnen gebruiken? Heeft ook niet echt door zijn hoofd gespeeld. Hoewel hij een roze weekendtas met Britney Spears erop of een Shawn het Schaaprugzakje nooit meegenomen zou hebben. Of was hij – omdat deze koffer als twee druppels water op zijn eigen koffer lijkt – bang dat een of andere onverlaat hem mee zou nemen? Wilde hij de koffer beschermen? Voelde hij zich plaatsvervangend verantwoordelijk?
Iemand praat tegen hem. De Surinaamse mevrouw die als laatste instapte glimlacht vriendelijk als hij geschrokken naar haar opkijkt. ‘Zou ik hier plaats mogen nemen, meneer?’ vraagt ze nog eens. Uiteraard. Ga uw gang. Weer voelt hij zijn hart bonzen.
Je zult zien dat hem op het volgende station een paar uniformen staan op te wachten: meneer die koffer is niet van u, komt u maar even met ons mee. De eigenaar zou hem met de koffer in de metro hebben kunnen zien verdwijnen en de politie gewaarschuwd kunnen hebben. Die zou weer contact met de metrobestuurder en het volgende station opgenomen kunnen hebben. Hoewel hij onmiddellijk bedenkt dat dat dan wel erg efficiënt zou moeten verlopen allemaal, tuurt hij toch gespannen het perron af als ze station Nieuwmarkt binnenrijden. Hoe zou hij aan Ingeborg moeten uitleggen dat hij in Amsterdam gearresteerd is wegens diefstal van een koffer. Godzijdank is er nergens een uniform te bekennen. De deuren glijden gewoon open, er stappen alleen mensen uit, niemand spreekt hem aan.
Wat zit hij zich nou druk te maken. Voordat ze hem op zouden kunnen sporen, is hij al lang ergens uitgestapt; een kofferdief in de metro, daar begint de Amsterdamse politie niet eens aan. Als hij nou een bank beroofd had… En toch blijft hij zich ongemakkelijk voelen. Alsof er grote neonletters op de koffer knipperen: ik hoor niet bij deze meneer. Maar waarom zou er iemand argwaan koesteren? Waarom zou een koffer niet van degene zijn die hem bij zich heeft? Zeker als diegene een gedistingeerde heer op leeftijd is. Volkomen vanzelfsprekend zit hij hier met zijn koffer in de metro. American Tourister, staat er op een ovalen metaalplaatje aan de voorkant. Hij zou een Amerikaan kunnen zijn, geen toerist, maar een zakenman die geen zin heeft in een taxi, zojuist op Central Amsterdam gearriveerd en nu onderweg naar zijn hotel, ergens in de binnenstad. Wel vreemd dat er dan geen vliegtuiglabels aan het handvat hangen. Die heeft hij er in de trein tussen Schiphol en Centraal afgetrokken en in de prullenbak gegooid. Misschien moet hij vanaf nu in het Engels antwoorden als iemand hem iets vraagt.
Wat zou de echte eigenaar op dit moment doen? Wanhopig naar deze koffer zoeken. Of naar een politiebureau om verontwaardigd aangifte te
kunnen doen. Zelf kent hij het gevoel maar al te goed: de onaangename ontdekking dat je plotseling iets belangrijks kwijt bent, en het langzaam doordringende besef dat het zich ergens in zijn volle aanwezigheid moet bevinden, maar dat jij volledig van die aanwezigheid bent afgesneden, zonder mogelijkheid daar iets aan te doen. Overigens moet die eigenaar wel een behoorlijk naïef persoon zijn. Wie laat er zijn spullen nou een kwartier onbeheerd op een metrostation staan, midden in een stad waar overal gewaarschuwd wordt voor dieven en zakkenrollers. Of zou er helemaal geen verontwaardigde eigenaar zijn? Zou deze koffer deel uitmaken van een criminele transactie? Stapels bankbiljetten bevatten of een paar kilo cocaïne bedoeld voor een handlanger die niet op tijd kwam opdagen. Zou het losgeld zijn, lokaas, van een bende of van de politie? Dan wordt hij nu gevolgd. Zit er misschien een zender in de koffer? Of een bom? Meteen krijgt hij het weer benauwd en neemt zich voor op het eerstvolgende station zonder koffer uit te stappen.
Nou ja! Hij heeft zeker te veel televisie gekeken de laatste tijd. Als dit een actiethriller zou zijn, dan zat hij door zijn impulsieve diefstal nu diep in de problemen. Maar dit is geen actiethriller. En dat hij toevallig een terroristische aanslag in de war zou schoppen, lijkt hem ook onwaarschijnlijk. Hij heeft per ongeluk een koffer gestolen en daar zal verder geen haan naar kraaien. De koffer tikt niet, er knippert geen lampje, de Surinaamse mevrouw tegenover hem glimlacht vriendelijk, en de overige medereizigers in de wagon zijn bejaard of scholier, afgezien van twee hoofdknikkende meisjes van een jaar of negen die samen naar een een mp3-speler luisteren: allebei één oortje in. Niks dreigends of verdachts. Niemand die hem in de gaten houdt. Alles volkomen normaal. Zoals alles altijd volkomen normaal is. Tot de Stopera ineens door de aarde verzwolgen wordt of de Rembrandttoren ten hemel vaart omdat hij er per ongeluk een bom heen gesleept heeft.
‘Het volgende station is Waterlooplein,’ zegt een beige gvb-stem. Als een lapje van een iets andere kleur is het laatste woord aan de rest van de zin vastgenaaid. Door dat nauwelijks merkbare horten, het geraffineerd gemanipuleerde van de stem slaat zijn alerte onrust ineens om in paniek. Eruit! Eruit! Nu! schreeuwt het in hem. Weg uit dit vliesdunne, schijnbaar vanzelfsprekende! En tegelijkertijd kan hij zelfs op een moment als dit niet nalaten te denken dat ook zo’n verknipte vrouwenstem aan een echt dagelijks leven ontsproten moet zijn, met man en/of minnaar, kinderopvang, zeilweekenden, extatische seks, who knows.
Zo rustig mogelijk staat hij op en begeeft zich met zijn koffer naar het portaaltje. Als hij hem nu achter zou laten, zou iedereen verbaasd opkijken. En stel dat er toch een bom inzit – hij kan deze vriendelijke, onschuldige mensen toch niet het slachtoffer maken van zijn idiote gedrag.
Ook hier nergens een uniform te bekennen op het langzaam tot stilstand komende perron, enkel wachtende reizigers. Niks aan de hand. Niemand let op hem. Het is een gewone koffer. En toch staat het zweet op zijn voorhoofd. Hij drukt op de gele knop naast de deuren en stapt als enige uit.
Opzij van de Stopera komt hij boven de grond en staat even in de warme lentezon tussen de kraampjes met tweedehands kleren en prullaria om zich heen te kijken. De buitenlucht en de rommelige levendigheid om hem heen kalmeren hem. Hier is alles echt. Bijna opgelucht voelt hij zich. Hier is alles wérkelijk normaal. Geen mens lijkt zich van hem bewust te zijn. Alsof hij niet bestaat. Iedereen is volkomen in beslag genomen door zijn eigen besognes. Hij moet denken aan een zinnetje van Gerrit Achterberg: ‘gewinkel zonder mij’. Zo is het hier als je dood bent.
Er staan wat toeristen in de rekken met leren jacks of bakken met grammofoonplaten te zoeken, een paar Marokkaanse vrouwen wandelen langs de stalletjes met serviesgoed, een getatoeëerde heer met een paardenstaart en een zwarte poedel loopt opzichtig voorbij. En hij, wat gaat hij doen? Hij trekt het uitschuifbare handvat uit de koffer en besluit tot een stevig tempo. Als een reiziger met een bestemming loopt hij de vlooienmarkt over, achter de Stopera langs richting Amstel, de koffer op zijn kleine wieltjes kwispelend achter zich aan.
Wat zou er in kunnen zitten? Nu hij zich rustiger begint te voelen, groeit zijn nieuwsgierigheid weer. Een willekeurig zootje tweedehandsspullen, zoals ze hier overal uitgestald liggen? Door die hele uitdragerij van oude rommel om hem heen begint die teleurstellende gedachte hem te bekruipen. Maar de inhoud van de koffer wordt nog bijeengehouden door een geheim waar de spullen in de stalletjes allang uitgevallen zijn. Geen spectaculair geheim; iets gewoons, alledaags dat nooit als een geheim bedoeld is en het pas werd op het moment dat hij de koffer meenam. Niet het onoplosbare raadsel dat elke tweedehandsjas of theepot aankleeft: hun niet meer te achterhalen geschiedenis. Nee, wat hij in deze kleine zwarte koffer achter zich aansleept is het duizelingwekkende, intacte, maar op ieder gewenst moment door hem te ontsluieren geheim van voorwerpen in een specifieke, betekenisvolle samenhang – de samenhang van een persoonlijke smaak, van dagelijkse gewoontes en behoeften, van een reisdoel – van een
menselijke existentie kortom, die zich tot in haar meest onbewaakte, intiemste krochten door hem gaat laten betrappen en doorgronden.
Wat zou je niet over hemzelf te weten kunnen komen als je de moeite zou nemen de inhoud van zijn Brusselkoffer te bekijken? Als je de boeken in die koffer zou lezen, de papieren bestuderen, de cd’s beluisteren die hij altijd op zijn aftandse discman in zijn pensionkamers afspeelt (‘Koop toch eens een iPod, pap,’ zegt zijn dochter altijd). Als je zijn onderbroeken, pakken, overhemden, dassen naast elkaar zou leggen, zijn after shave en deodorant zou ruiken en de rest van zijn toiletartikelen uit zou stallen? Lang niet alles kwam je te weten natuurlijk. Werkelijk ‘doorgronden en kennen’ zou je hem nog lang niet. Hij houdt van veel meer dan alleen maar bwv 48 en Bruckner 7; vergeleken met Hermans vindt hij Tirza een tamelijk overschat en slonzig geschreven boek, dat hij voor zijn ontspanning op reis niettemin graag leest. Hij draagt ook wel eens iets anders dan een donkerblauw of zwart pak. Maar je zou toch een aardig idee krijgen van wat voor iemand hij is. Je zou weten hoe hij ruikt, waar hij in slaapt en waar hij naar luistert als hij alleen is. Je zou weten of hij iemand is op wie je valt.
En nu heeft hij zich in een vlaag van verstandsverbijstering dat soort informatie over een ander toegeëigend, het geheim van een ander mens gestolen. Van een vrouw; in mannen is hij op deze manier niet geïnteresseerd. Hij loopt hier over straat met de intimiteit van een echte, onbekende vrouw op twee kleine wieltjes achter zich aan, een gedachte die hem bijna misselijk van opwinding maakt.
Tussen de ophaalbrug over de Nieuwe Herengracht en de Magere brug blijft hij een tijdje staan en kijkt tussen de woonschepen door uit over de Amstel. Aan zijn kortademigheid en een lichte druk op zijn borst, merkt hij dat hij te hard gelopen heeft. Er vaart een schuit met een uitgelaten gezelschap voorbij dat met spuitbustoeters in de weer is. Misschien is er een voetbalwedstrijd vanavond.
In de slappe voorklep van de koffer, die apart open te ritsen is, de plek waar hij zelf altijd zijn blocnotes en notities opbergt, zit iets met A4-formaat dat best een stapel papieren zou kunnen zijn, met iets ronds erbovenop, een soort platte cirkel. Aan de achterkant is iets roods en wits in een klein vak gepropt, een plastic tas, zo te zien. Als hij die nou eerst eens bekijkt.
Met trillende handen trekt hij inderdaad een plastic tas tevoorschijn, leeg, voelt hij meteen. Maar als hij hem uitvouwt valt zijn mond open van verbazing. Sie haben ihr Glück in der Hand staat er met grote witte letters op een
rode ondergrond. De eerste gedachte die in hem opkomt is: het lijkt wel een nieuw ontdekte Bach Cantate. En de tweede: zou de eigenaresse van de koffer een Duitse zijn? Hij staart een tijdje naar de huizen aan de overkant van de rivier, naar hoe ze weerspiegeld worden door het glinsterende water. Sie haben ihr Gluck in der Hand. Het is bijna te mooi om waar te zijn. Alsof iemand met behulp van deze koffer een grap met hem uit aan het halen is.
Uiteraard heeft hij ook meteen gezien dat er in de rechteronderhoek van de plastic tas Lotto Bayern staat. Reclame voor de Beierse Lotto is het, een aanmoediging om loten te kopen, iets dat je op het station van München krijgt als je in een kiosk een paar tijdschriften en een reep chocola afrekent. Daar hoef je niet speciaal een aantrekkelijke Duitse vrouw voor te zijn. Die tijdschriften laat je in de trein liggen, die reep eet je op. Het tasje prop je in het achtervak van je koffer. En toch laat de gedachte hem niet meer los dat deze eerste onthulling een boodschap is. Een boodschap aan hem, over de inhoud van de koffer.
Wat zal hij doen? Een taxi nemen naar een prettig hotel om daar zijn geluk eens uitvoerig in ogenschouw te nemen? Voordat je in Amsterdam een taxi hebt… Bovendien heeft hij door de boodschap op de lottotas ineens sterk de neiging het moment waarop hij de koffer definitief gaat openen zo lang mogelijk uit te stellen. Laat hij eerst maar eens rustig verder wandelen, de Magere Brug over, de Kerkstraat in. Dan kan hij altijd nog proberen een taxi te krijgen of een tram nemen.
Bij het oversteken van de Utrechtsestraat ziet hij de platenzaak waar hij vroeger, toen hij nog in Amsterdam woonde, heel wat geld heen heeft gebracht: Concerto. En ook nu kan hij geen weerstand bieden. Hij is nooit een hoerenloper geweest, maar zo moet het voelen om je favoriete bordeel te naderen.
In de etalage ligt een aantal cd’s van het Emerson String Quartet, met een postertje ernaast van het concert dat ze vanavond in het Concertgebouw geven. Een Bartok-programma. Dat concert is natuurlijk al lang uitverkocht, maar hij zou het zichzelf nooit vergeven als hij niet toch nog een poging deed een kaartje te bemachtigen. Zo vaak krijg je de kans niet om het Emerson String Quartet te zien spelen. Hij wil meteen zijn mobiele telefoon te voorschijn trekken, maar bedenkt dat hij beter even ergens kan gaan zitten. Kan hij meteen een beetje uitrusten. Afgezien van het feit dat hij niet meer gewend is zo lang te lopen, is het warm, benauwd zelfs, zijn overhemd plakt tussen zijn schouderbladen aan zijn rug.
Met moeite trekt hij zijn pen en agenda uit zijn binnenzak om het reserveringsnummer te noteren. Tijdens het gesleep met de koffer door dat hobbelige stuk Kerkstraat vanaf de Amstel heeft hij een lam gevoel in zijn bovenarmen gekregen, vooral zijn linker, alsof hij er een klap op heeft gekregen.
Op de hoek van de Kerkstraat is een terras, misschien moet hij daar neerstrijken. Maar de koffie in de trein is niet goed gevallen en hij moet niet aan eten of drinken denken. Op het Amstelveld staan bankjes, als hij het zich goed herinnert. Als er geen markt is, kan hij daar even bijkomen en rustig het Concertgebouw bellen.
Afgezien van een paar voetballende jongens is het Amstelveld leeg. En er staan godzijdank inderdaad bankjes. Hij laat zich op het dichtstbijzijnde neerzakken, met zijn rug naar de geparkeerde auto’s aan de Kerkstraat en de onafgebroken stroom fietsers en wandelaars richting Amstelkerk en Vijzelstraat. De koffer staat weer tussen zijn benen, net als in de metro. Tijdens het lopen had hij het gevoel steeds minder zuurstof binnen te krijgen en werd de druk op zijn borst langzamerhand pijnlijk. Met zijn rechterhand rommelt hij in de zak van zijn jasje, tot hij de doordrukstrip te pakken heeft die hij er vanochtend voor alle zekerheid in heeft gestoken. Zonder hem tevoorschijn te halen wipt hij er een wit, smaragdvormig tabletje uit en steekt dat in zijn mond.
Dan zet hij zijn telefoon aan. U heeft acht gemiste oproepen. Piep piep. Niemand heeft hem kunnen bereiken vanochtend en de ene sms na de andere rolt binnen. Piep piep. Voor hij het Concertgebouw belt, loopt hij even de berichtenlijst langs. Een paar nummers die zijn adresboek niet kent, twee anonieme, zijn collega Fred, en zijn dochter. De laatste twee opent hij.
Guus, ik weet dat je vrij hebt, maar toch even een vraagje over dat stuk voor Wijnands. Ja, hallo. Hij heeft toch niet voor niks vrij genomen! Zonder de rest van het bericht te lezen klikt hij Fred weg.
Pap, waar zitten jullie toch? Thuis blijft in gesprek, mama neemt haar mobiel niet op en jij de jouwe ook niet. Laat even van je horen, ik wil je iets vertellen. Kus, Rosa.
Heeft hij thuis de hoorn niet goed op de haak gelegd? Zou kunnen, hij is tamelijk haastig vertrokken. Ja, en dat Ingeborg niet opneemt…
Lieve Rosa, antwoordt hij, alles is goed, maak je geen zorgen. Mama zit op een congres in Moskou, misschien doet haar telefoon het daar niet.
Wat is het toch een ellende, dat sms-en. Voor je het weet zit je een kwar-
tier te typen op die priegeltoetsjes, zeker als je de woordenboekfunctie niet snapt en de neiging hebt gewone, lopende volzinnen te maken en leestekens te gebruiken, alsof het een e-mail is. En ik ben een paar dagen in Brussel. Het is erg druk, ik bel je zo snel mogelijk.
Zijn adem begint rustiger te worden. Maar het lamme gevoel in zijn linkerarm houdt aan, net als zijn misselijkheid en de pijn op zijn borst. Hij moet straks maar even gaan liggen. En het pilletje zal zo wel gaan werken. Voldoende rust nemen en opwinding vermijden, dan kun je er honderd mee worden, zegt de dokter altijd.
Kussen en liefs, papa toetst hij nog in. ‘Een sms-je is toch geen brief!’ hoort hij zijn dochter zeggen. Hij wist het zinnetje weer en verzendt het bericht zonder ondertekening.
Tot zijn verrassing neemt het Concertgebouw onmiddellijk op. Nee, helaas, er zijn geen kaarten meer voor het Emerson String Quartet, zegt de reserveringsmevrouw. ‘Maar ik heb nog wel twee plaatsen in de Grote Zaal, balkon rechts, naast elkaar. Mariss Jansons, de Vijfde van Mahler. Een afgezegde reservering.’
‘Doet u die dan maar.’
‘En op welke naam mag ik reserveren?’
‘Koelman,’ zegt hij. ‘Victor Koelman.’ Dat hij ineens de naam van zijn vroegere studievriend opgeeft, verrast hem. Al in geen veertig jaar heeft hij aan Victor Koelman gedacht. Eind jaren zestig gingen ze altijd samen naar muziek luisteren – in het Concertgebouw meestal en soms ook in Paradiso. Bijna dagelijks trokken ze met elkaar op. Eindeloze gesprekken over muziek, politiek, literatuur, de liefde. Mooie tijd was dat.
‘Dan kunt u uw kaarten voor half acht ophalen, meneer Koelman.’
Hij bedankt de mevrouw en zet zijn telefoon weer uit. Wat zou er van Victor geworden zijn? Een eigen tekstbureau. Of iets in de adviserende sfeer. Of iets totaal anders, hij verzint ook maar wat. Vaak blijken de dingen heel anders te zijn dan je zou bedenken. En waarom is hun vriendschap eigenlijk ooit opgehouden? Hij herinnert zich geen conflict of langzame vervreemding. Zelfs niet of ze elkaar na hun afstuderen nog veel gezien hebben. Was Victor niet naar het buitenland gegaan na de studie? Heel goed mogelijk. Wonderlijk, zo’n intense vriendschap die nooit geëindigd is en toch niet meer bestaat.
‘Meneer, meneer!’ Langzaam komt er een bal op hem afrollen. De voetballertjes zwaaien naar hem in de verte. Hij wil opstaan en de bal naar hen terugschoppen, maar wordt onmiddellijk duizelig. Dus blijft hij zitten en
doet net of hij de roepende jongens niet opmerkt. Als er vervolgens een achter de bal aan in zijn richting komt lopen, buigt hij zich over de koffer heen, en begint aan de rits van het voorvak te morrelen, alsof hij er iets uit wil halen. Tot hij het gevoel krijgt dat zijn gemorrel te lang duurt om nog geloofwaardig te zijn. Hij moet het voorvak echt openritsen. En ach, waarom ook niet. Alleen het voorvak. Met een lange haal opent hij de slappe flap.
‘Bedankt meneer,’ zegt de jongen en schopt de bal terug naar zijn vrienden. Hij doet net of hij het niet hoort.
Geen papieren zijn het. Twee dikke tijdschriften. Nee, het achterste is een langwerpig boek, met een hard zwart kaft, hij kan zo niet zien wat voor boek. En bovenop een doorzichtig vierkant zakje met tot een cirkel opgerolde snaren. Cellosnaren. Kijk, dat is interessant. De eigenaresse van de koffer is muzikante. Hij voelt zijn hart weer tot in zijn keel oplaaien.
Ojode Pez heet het tijdschrift. Een Spaans blad voor documentaire fotografie. Op het omslag staat een jong bruidspaar afgebeeld. Dat wil zeggen: de bruid is een jaar of zeventien, van de bruidegom is de leeftijd niet te schatten. Bedremmeld staat ze in haar glanzend witte sleepjurk voor zich uit te staren, een diadeem in het opgestoken haar en een vuurrood boeket met één witte roos erin voor haar buik. Of ze zwanger is, valt niet te zien. De bruidegom draagt een militair parade-uniform, met een rij linten en medailles op zijn borst. Zijn kale, gehavende hoofd is totaal verbrand, hij heeft geen oor meer, nog maar één oog, zijn mond en neus zijn half weggeslagen. Ilusión staat er in sierlijk lopend schrift boven de bruid. En Desilusión boven haar aanstaande.
Weer een boodschap, net als de tekst op het lottotasje. Een waarschuwing nu. Hij moet zich vooral geen verkeerde voorstelling maken van de inhoud van de koffer.
Er staan meer foto’s van zwaar verminkte lichamen in het blad: overlevenden van Nagasaki in schokkend esthetische omgevingen. Een tobbe vol babylijkjes op sterk water. Een mensenhoofd en profile dat op een plank gespijkerd is. Ook een reportage over slachtoffers van steekpartijen en hun huiveringwekkende verwondingen. Er zit natuurlijk iets gruwelijks in de koffer. Een afgesneden oor of een in stukken gehakt lijk. Wat voor spel wordt er met hem gespeeld?
Ach welnee. Er wordt helemaal geen spel met hem gespeeld. Het is allemaal toeval, dat lottotasje, en die cellosnaren in combinatie met die verminkte lichamen. Waarschijnlijk is de eigenaresse van de koffer een Spaanse
fotografe, staat haar werk in dat blad. Maar waarom zou ze dan cellosnaren bij zich hebben? Nee, ze is celliste en geïnteresseerd in hedendaagse fotografie. Het zijn niet alleen gruwelen in het blad. Achterin staat ook een fraaie serie Zwitserse Chalets, Secretos Suizos, en een intrigerende reeks portretten van albino’s: kinderen, vrouwen, mannen met spierwitte wimpers en haren, rode ogen en een rozige huid, zo gefotografeerd dat ze net engelen lijken.
Hij trekt het langwerpige boek uit het voorvak van de koffer te voorschijn. Op de voorliggende achterkant van het matglanzende zwarte kaft, een kleine kleurenfoto van een soloviolist in jacquet. En o god nee, het zal toch niet waar zijn, op het voorplat dezelfde violist, maar nu veel groter, voor een keurig orkest met dames in pastelkleurige Weense baljurken tegen een decor van draperieën en bolvormige intratuinboompjes op bordkartonnen Griekse zuilen. André Rieu en het Johann Strauss Orkest heet het boek. En op de eerste pagina houdt de nog groter afgebeelde langharige Maestro zijn viool en strijkstok losjes in een hand en zegt met een ijzingwekkend witte lach: ‘Hartelijk welkom, beste winnaars!’ Op de bladzijde ernaast een los ingestoken velletje: ‘Programma Postcode Loterij Gala. Een prijs waar muziek in zit.’
Een kijkje achter de schermen bij het Johann Strauss Orkest is het, dit boek, voor de winnaars van de Postcode Loterij. Met back stage beelden, kleedkamerongein, portretten en kleine verhaaltjes over de orkestleden. En overal dat opgewekte, publieksvriendelijke toontje. ‘Musici zijn gelukkig niet aan één taal gebonden, wij begrijpen elkaar altijd en overal ter wereld. Ook Sameera heeft daar geen problemen mee. Zij werd geboren in India en heeft een Amerikaans paspoort.’ Een oudere celliste met ietwat Aziatische uitstraling lacht de Postcode Loterij Winnaars vanaf de hoogglanspagina honingzoet toe.
Wat moet hij hier nou weer mee? Is de eigenaresse van de koffer na het winnen van de Postcode Loterij en het bijwonen van het winnaarsgala met André Rieu onmiddellijk op reis gegaan voor een luxe vakantie? Of speelt ze in dat walsorkest? Heeft ze de gelukkige winnaars uit een achterafstraatje in Strontvreteradeel vrolijk toe mogen fiedelen? Is ze soms een van die opgedirkte trutten in dit boek, die Indiaas-Amerikaanse celliste die aan geen enkele taal ter wereld gebonden is? Waarom zou die vrouw een Spaans fototijdschrift met de afschuwelijkste verminkingen in haar bagage stoppen? Van haar hoeft hij geen bh’s, slips, panty’s en onderjurken te zien. De rest van de koffer heeft heel wat goed te maken na dit voorvak.
Hij stopt het boek en het tijdschrift en de snaren terug en trekt de rits
weer dicht. En ineens weet hij het niet meer. Het duizelt hem. Het is te veel allemaal. Hij legt zijn panama naast zich op de bank, trekt zijn stropdas los en wist met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd.
Stel dat deze koffer inderdaad een goede verklaring voor die vreselijke foto’s en dat Rieu-boek biedt, en stel dat hij inderdaad zijn geluk erin aantreft. Stel dat hij vervolgens ook nog een telefoonnummer of een adres vindt. Wat dan? Bij haar langsgaan of opbellen? Goedenmiddag, ik heb uw koffer gestolen, en nu zie ik toevallig dat we erg goed bij elkaar zouden passen. Zou u geen zin hebben vanavond mee te gaan naar de Vijfde van Mahler, u weet wel, met dat beroemde Adagietto? Ik heb toevallig een kaartje over.
Wankelend staat hij op. Zijn hart gaat weer als een razende tekeer, onder zijn kleren voelt hij druppels uit zijn oksels langs zijn zij naar beneden lopen. Hij probeert een paar passen te doen die er normaal uitzien en leunt even tegen een van de iepen. Dan probeert hij verder te lopen. Het lijkt te gaan, zijn hart wordt rustiger.
‘Gaat het meneer?’ vraagt een vrouwenstem met een vriendelijk Duits accent achter hem. Hij heeft niet de kracht zich om te draaien en probeert door te lopen.
‘Beetje te snel opgestaan. Niks aan de hand. Dank u.’
En dan staat ze naast hem: een prachtig, leeftijdloos gezicht, grote amandelvormige ogen, Louise Brooks-kapsel, een zwarte bloes met rode rozen onder haar spijkerjack. ‘U vergeet uw koffer en uw hoed, meneer. Heeft u echt geen hulp nodig?’
‘Die koffer is niet van mij,’ zegt hij.
De vrouw kijkt hem bezorgd aan. ‘Zal ik u even thuis brengen? Waar moet u heen?’
Hij noemt het eerste wat hem te binnen schiet. ‘Ambassade Hotel. Misschien kunt u een taxi voor me bellen.’
Nog geen minuut later stopt er taxi naast hen. Dat heeft hij nog nooit meegemaakt in Amsterdam. Is het wel een taxi, het staat er niet op.
De jonge taxichauffeur, die een rossig sikje heeft, houdt het achterportier voor hem open. De vrouw helpt hem op de achterbank en geeft hem zijn hoed aan. ‘Zal ik niet even met u meegaan?’ vraagt ze.
‘Alleen als u vanavond ook met me naar de Vijfde van Mahler gaat.’ Hij probeert het jolig te laten klinken.
‘O, dat lijkt me fantastisch,’ zegt ze. Ze wisselt een blik van verstandhouding met de chauffeur naast haar. Daarna slaat ze het portier dicht en praat buiten de taxi even met de jongen. Ze lijken elkaar te kennen.
De chauffeur loopt naar het bankje, pakt de koffer en gooit die in de achterbak. Als hij achter het stuur zit stapt de vrouw ook in. ‘Gaat het weer een beetje met u?’ vraagt ze.
Hij knikt. Ik ben al weer bijna de oude, denkt hij.
‘Am-ba-sade’, zegt de chauffeur dan, ook met een Duits accent. En hij lacht erbij alsof hij geen idee heeft waar dat hotel ligt.