Erwin Mortier
Voor U, voor U, voor U alleen
Grafrede voor Gerard Reve
uitgesproken tijdens zijn uitvaart op 15 april 2006,
te Machelen aan de Leie
Dames en Heren,
Lieve Joop,
Gerard Reve is dood, maar Gerard Reve kan niet sterven. Het is onmogelijk dat de sporen die hij in onze letteren, onze cultuur en in onszelf achterlaat ooit vervagen. We kunnen ons niet voorstellen hoe ons begrip van onszelf en de wereld er zou uitzien indien Gerard Reve nooit had bestaan.
Met onverbiddelijke eerlijkheid heeft hij een leven lang verslag gedaan van de afdaling in de afgronden van zijn ziel, waar hij oog in oog heeft gestaan met waarheden die velen nog steeds onverdraaglijk vinden. Hij kon en mocht ze niet verzwijgen, hoezeer hij ook mocht wanhopen over de zin van ‘alle moeite en tobbing en voortjaging, in niets ander resulterend dan in een verlaten Dood, een nauwelijks vast te stellen identiteit en een paar ouderwetse, naar kamfer riekende overhemden… Niemand heeft mij ooit als het ware in een verlossende ruil iets vergelijkbaars weten te vertellen. Het zij zo: alles wat ik vertel zal eenzaam moeten zijn. Ik zal deze dingen moeten schrijven, of ik zal niet schrijven.’
Met zijn eigen angsten, verlangens en obsessies heeft hij ook die van onszelf blootgelegd. In leven en werk heeft hij laten zien dat wij pas echt mensen worden wanneer wij bereid zijn te erkennen dat wij onbekenden zijn voor onszelf en voor de ander. Dat onnoemelijke tekort, dat ons meer definieert dan onze woorden en daden, kunnen wij nooit dempen, maar slechts omspelen met muziek, waarin we ons aan het grote raadsel overgeven. Het is de enige manier om ons met het verscheurende karakter van ons begeren te verzoenen.
Geen muziek is zo indringend, geestig en ontroerend, zo onrustbarend en troostrijk als die van Gerards taal. Hij heeft de mogelijkheden van ons prachtige en onuitputtelijke Nederlands tot het uiterste op de proef gesteld door het om te smeden tot een hoogstpersoonlijk idioom, dat juist door die ongrijpbare eigenheid talloze lezers ten diepste heeft aangesproken. Hij heeft de substantie van onze ziel gewijzigd. Daarmee schaart hij zich onder de groten uit de literatuur van alle tijden. Zijn oeuvre levert het springlevende bewijs van Flauberts opvatting dat ‘de stijl een absolute manier is om de dingen te beschouwen’, en van Prousts besluit, aan het slot van diens eigen oceanische levenswerk: ‘Stijl is de onthulling, die met rechtstreekse en bewuste middelen onmogelijk zou zijn, van het kwalitatieve verschil dat, als er geen kunst was, ieders eeuwige geheim zou blijven.’
Door het werk van Gerard Reve geraakt worden, is voelen hoe ergens diep in je binnenste een sleutel wordt omgedraaid. Het cijferslot rond ons wezen springt open en onmogelijk is het, nadien de dingen nog te bezien, te beleven en te bezingen als voorheen. Personen die te kennen geven bij het lezen van Gerards werk weinig te ervaren, kunnen op ons beleefde stilzwijgen rekenen, maar wie van ons denkt niet meewarig: Blind zijn is niet erg, maar je ziet zo weinig. Geen schrijver kon zo scherp dwars door de aanspraken van de moderne mens heen kijken. Niemand heeft baldadiger en vrolijker dan hij die aanspraken binnenstebuiten en ondersteboven gekeerd, de armetierigheid ervan blootgelegd, ze aan de kaak gesteld, bespot of tot in hun absurde conclusies doorgetrokken en ons, zoals alle grote kunst betracht, ‘laten worden wie wij zijn’: wezens die er maar niet in slagen samen te vallen met onszelf, met de ander, met het grote waarom van het bestaan, waar we niettemin zo hevig naar verlangen.
Gerards muziek herinnert ons eraan dat we noch het leven, noch de dood volledig kunnen beschaven, dat we schepselen zijn die onszelf niet rond krijgen. Voortdurend zijn we, deerniswekkend en hilarisch tegelijk, in de weer om onze losse eindjes aan mekaar te knopen. Het hoogste wat we vermogen is die eeuwige ontoereikendheid met ironie en taal betekenis te geven.
Gerard zelf was doortrokken van het besef dat de allerlaatste definitie, die ons voor eens en altijd zal sluiten, onbereikbaar blijft. Zij ligt niet in onze handen. Zijn eigenzinnige geloof vormt dan ook de sluitsteen in het ge-
welf van zijn schrijverschap, zij het op diens eigen voorwaarden. ‘Ik heb de dogmaas van de Rooms Katholieke Kerk lief, maar ik geloof niet,’ zei hij zelf, ‘dat de Rooms Katholieke Kerk de exclusieve eigenaresse is van de Waarheid of dat zij de “alleenverkoop van God voor Nederland en Koloniën” zou bezitten, noch, dat ooit de Waarheid iemands eigendom zou kunnen zijn: alle dogmaas, hoe waardevol ook om de problematiek van de menselijke opdracht aanschouwelijk te maken, zijn nooit meer dan de tijdgebonden verwoording van een waarheid, die woordloos en tijdloos is.’
Niettemin ben ik blij dat ik mocht leven in de tijd dat Gerard Reve onder ons is geweest, om te horen en lezen hoe hij dat woordloze met zijn unieke en onvervangbare stem voor ons, zijn tijdgenoten, wist te vatten. Ik ben er hem, met u, oneindig dankbaar voor.
Ik weet dat velen onder u hier vandaag aanwezig zijn met het gevoelen dat Gerards tweede vaderland, in wiens aarde hij straks komt te rusten, nog iets goed te maken heeft. Ik weet dat bij velen onder ons nog steeds spijt en kwaadheid leeft omdat Gerard Reve’s laatste grote onderscheiding niet met de luister hem waardig kon overhandigd worden, en dat wij hem op zijn minst alle eer moeten bewijzen door hem op zijn laatste reis te vergezellen. Ik deel die gevoelens, maar laat ons niet vergeten dat de fraaiste lauwerkrans, de enige die wezenlijk telt voor een schrijver, het zinderen en zingen van zijn woorden in de geest van zijn lezer is – die immer onbereikbare, nabije en verre lezer, zonder wie onze geschriften dode letter zouden blijven, en die ons keer op keer uit de stilte laat herrijzen, daar, voorbij het vlies van taal dat wij rond ons hebben opgetrokken en waarachter wij fluisteren, zingen, roepen of schreeuwen: Voor U, voor U, voor U alleen.
Lieve Gerard, het is tijd om afscheid te nemen. Straks rust je onder de koepel van het Belgische hemelruim, waarvan je een paar zomers geleden nog zei dat het erg veilig was: ‘Er vliegt hier nooit iets ongevaarlijks door de lucht. Alleen vliegtuigen van de regering en pastoors.’ Ik vond het een hele geruststelling. Je zult het me niet kwalijk nemen, denk ik, dat ik mijn laatste groet besluit met enige regels van een geliefd dichter, Richard Minne. Je koos ze ook als motto bij je eigen verzamelde dichtwerk.
Het vechten is voorbij. Rust zacht.