Essaykroniek
Het raadsel van de ervaring
De zuilen van Hercules, Harry Mulisch
‘Het gaat er om het raadsel te vergroten’. Deze uitspraak is van Harry Mulisch. Hij is elke keer wanneer hij je te binnen schiet even opbeurend als fenomenaal. Van de zweedse schrijver Lars Gustaffson is een broederzin bekend: ‘Alleen als raadsel is de mens afdoende verklaard’.
Volgens deze zinnen hebben we het denkbeeld raadsel nodig om een indicatie te kunnen geven van wie we zijn. Als we echte antwoorden willen hebben op de grote vragen, dan zullen we pas tevreden zijn wanneer we inzien hoe onbegrijpelijk alles is.
Dit kunnen we dus denken: het idee raadsel; het predikaat onverklaarbaar. Je vraagt je natuurlijk af wat je nu precies denkt, wanneer je iets een raadsel vindt. Wat zou dat voor beweging zijn, daar in je hersenpan, wanneer je iets werkelijk totaal niet meer kunt verklaren? Wat gebeurt er als je met je gedachten niet meer verder kunt?
Zolang zich nog hypotheses aandienen, hoe ongerijmd ook; zolang die verworpen worden; zolang het bewustzijn zich laat leiden door het onwillekeurigste dwaallichtje van een eventuele opheldering; en zelfs vlak nadat dat lichtje zoek is geraakt en het bewustzijn begint te tasten in zijn eigen duister, terwijl het nabeeld van het laatste lichtje uitdooft op zijn netvlies, – kortom, zolang er nog glimpen van gedachten door je hersenen bewegen – zolang er iets beweegt -, is er nog geen definitief sprake van onverklaarbaar.
Onverklaarbaar zijn we dood.
1.
In zijn laatste boek met beschouwingen, De zuilen van Hercules, laat Mulisch zich laatdunkend uit over ‘het werk van de filosofische liefhebbers, de “essayisten” kortom, die weliswaar in hun creativiteit dichter bij filosofen staan dan vakfilosofen, maar er in hun gebrek van precisie en uithoudings-
vermogen verder van af(staan)’. Het gaat hem er om duidelijk te maken dat zijn eigen intenties met zijn magnum opus De compositie van de wereld echt filosofisch is geweest. Een essay is immers maar ‘een probeersel’.
Welke status de stukken en lezingen in De zuilen hebben laat Mulisch in het midden. Van de Huizinga-lezing Het Ene zegt hij dat het ongemerkt een prolegomenon tot De compositie is geworden. Maar wat is een prolegomenon, als het niet ook een essay is? Dit postuleren van een genre voor de duur van het geschrevene is uitgesproken Mulischiaans, en tamelijk enerverend. Zo noemt hij De compositie een codex. Zo heette iets wat in de intellectuele volksmond indertijd ‘biografische verhalen’ genoemd had kunnen worden plotseling paralipomena. De toekomst van gisteren heet al snel ‘dit gelijknamig protokol’. Op de achterflap van De zuilen is sprake, heel gewoon, van opstellen.
De ironie wil dat deze staartdeling in genres typisch essayistisch is. Het is de aanvechting om de Adam van je eigen proza te zijn, en aan alles wat zich onderscheidt van alles een nieuwe naam te geven. Hiermee geef je te kennen dat je je tot je eigen gedachtengoed verhoudt als een Nederlander tot zijn water, waar hij zo onvergelijkelijk veel meer woorden voor kent dan de Ethiopiër. Ook laat je er mee merken dat je gedachten voor een belangrijk deel onwillekeurig zijn, en je in bezit nemen; naderhand geef je datgene wat je verrast heeft een nieuwe naam.
Ondertussen houdt mij wél bezig wat essayistiek zou kunnen zijn. Ik lees Mulisch niet omdat hij filosoof is. Waar hij dat wel lijkt te zijn, zoals na verloop van pagina’s in De compositie, lees ik hem met tegenzin (net als Popper trouwens, of Kant die geciteerd of samengevat nu eenmaal pas echt bestaan). Ik verval al snel in verveling zodra proza denksystemen weergeeft, of uitwerkt. Alles wat ook door anderen in eigen bewoordingen zou kunnen worden gezegd, of samengevat, verliest onwillekeurig mijn aandacht. Misschien speelt mij de poëzie parten, zijnde de vorm van literatuur die buiten zijn eigen verwoording weinig betekenis heeft. Ik zoek hoe dan ook naar zinnen die het denken belichamen. Wat dat voor zinnen zijn; wat dat belichamen precies inhoudt; en wat het precies voor electriciteit is die zich dan aan je bewustzijn meedeelt, dat weet ik welbeschouwd pas op het moment van lezen zelf. Het gaat hier om ervaringen. Zinnen die je een ervaring bezorgen.
Om tegen zulke zinnen aan te lopen (de eerste van dit stuk is er zo één) lees ik Mulisch.
2.
Als je iets van Jan Blokker typisch Blokkers noemt, dan gaat het meestal om een karakteristieke wending, of om een vorm van ironie. De strekking van het geschrevene is daarentegen nooit Blokkers. Het is veeleer: communis opinio. Je leest Blokker om te voelen wat je al vermoedde, maar dan puntiger verwoord.
‘Typisch Mulischiaans’ is daarentegen veel minder een kwestie van stijl, dan van een parket waar gedachten in verzeild kunnen raken. Iedereen raakt wel eens, tot zijn eigen verbazing, verwikkeld in vicieuze redeneringen, maar Mulisch is degeen die dat zonder ophouden doet, en die bijna onwillekeurig, zo lijkt het, datgene formuleert dat al formulerend zichzelf oppeuzelt.
Iemand heeft eens geopperd dat het Nederlands pas in de vorige eeuw, met het proza van Multatuli, een taal is geworden waarin ook paradoxen werden gemunt. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Engels, dat zijn grote uitbarsting van zelfverslindende, en dus taalverscheurende zinnen al rond 1600 heeft meegemaakt, met Shakespeare, Marlowe en Donne. Dit verklaart enigszins de teleurstelling die P.C. Hooft voor sommigen in petto heeft: diens Nederlands is zo paradoxloos. Het Duits was trouwens ook laat; pas met Goethe begon daar het vicieuze formuleren.
Hoe dan ook, Nederlanders, laat als zij zijn, ondergaan het type alinea waar Mulisch in opbloeit (en waar Shakespeare’s Troilus-monoloog het onovertrefbaar aartsvoorbeeld van is: ‘t Is Cressid and it is not) als een soort belediging. Wie al niet de staf hebben gebroken over de zinledigheid van Mulisch’ redeneringen!
Nu ik deze laatste bundel beschouwingen ben gaan lezen vraag ik me af lukt het me om Mulisch te beschouwen als een voldongen feit, als de paardebloem of de sperwer die, volgens hem zelf, nu eenmaal op aarde zijn om paardebloem of sperwer te zijn? Het is met Mulisch als met Sade. Ook diens geschriften spelen zich af in een wereld evenwijdig aan die we kennen. Een opgeschoonde, aanvoegende wereld, van louter opperingen en beramingen.
3.
Ik weet weinig van schaken, maar wat me frappeert is dat de zetten zoals ze tijdens een partij zijn verricht (en dikwijls vet afgedrukt) minder plaats
innemen dan de zetten die volgens de commentatoren bijvoorbeeld wél tot winst hadden kunnen leiden. Die dunner afgedrukte zetten, vertegenwoordigen die de eigenlijke partij? Kennelijk krijg je alleen door hen door te denken inzicht in de partij zelf, die daardoor bijna onwerkelijk wordt.
Mulisch’ beschouwend proza beweegt zich door het niet zo vet gedrukte gedeelte. Soms noemt hij het ‘de toekomst van gisteren’ (ook al zo’n gevleugelde formulering), en dan wijdt hij tientallen pagina’s aan de tijd die we niet hebben meegemaakt, en die verstreken zou zijn wanneer Hitler de oorlog gewonnen had. Het begoochelende van die tijd is dat hij op een zeker tijdstip wel degelijk ter verstrijking gereed lag. In Hitlers brein was hij al verstreken, half gedroomd, half gedoezeld. Hitler kende zelfs de duur van deze tijd – duizend jaar.
Soms is het niet zo vet gedrukte gedeelte een poging, bijvoorbeeld om een volmaakt kleurloze zeepbel op te blazen. Die is denkbaar, en wat denkbaar is moet bestaan. Natuurlijk mislukt de poging – maar de beschrijving ervan, in Mulisch’ enigszins gedragen en tegelijkertijd hilarische proza, dat vaag aan Bommel doet denken, maakt van het denkbare desondanks een fait accompli.
Het is moeilijk te verhapstukken – maar Mulisch spreekt zich met zijn beschouwend proza niet over de werkelijkheid uit. De minder vet gedrukte zetten verklaren de wél gespeelde zetten niet. Ze zijn domweg andere zetten, en bestaan voor altijd en eeuwig alleen maar op papier, aangezien de kans op herhaling van deze ene partij zoals bekend statistisch verwaarloosbaar is. Op papier zijn zij voldongen feiten.
Bijgevolg is het tergend zinloos om het met Mulisch oneens te zijn. Zelfs wanneer hij in de jaren zestig schrijft dat in Cuba de ziekte is afgeschaft, dan nog is tegenspraak vruchteloos. Zelfs ten overstaan van een grieperige Castro zou hij zijn denkbeeld staande hebben gehouden. Hij sprak namelijk van afschaffen. Dat is iets anders dan uitroeien, of zelfs maar bestrijden. In de toekomst van Cuba’s gisteren, dwz: in een Cuba dat zich tot een dependance van Miami had mogen ontwikkelen, zouden er ongetwijfeld veel minder zieken zijn geweest dan in Castro’s Cuba. Maar de ziekte zou niet zijn afgeschaft. Dat was alleen onder Castro het geval. Zulk afschaffen is vergelijkbaar met een zwarte bel blazen, of met een partij winnen nadat je hem verloren hebt.
Het is vreemd dat iemand die welbeschouwd helemaal niet bestaat omdat we van hem uiteindelijk alleen maar opperingen kennen, en paradoxen, en uitspraken over werelden die zich nooit gematerialiseerd hebben, –
dat uitgerekend hij zo aanstootgevend is. Want aanstootgevend is hij, en meer dan van enig andere Nederlandse schrijver wil je van Mulisch weten welke nederlaag hij wél lijdt, nu hij op papier overwinning op overwinning boekt. Ook hierin lijkt hij op Sade. Zijn immuniteit is een provocatie.
4.
Aan een negenjarige jongen vroeg ik wat de woorden ‘de toekomst van gisteren’ zouden kunnen betekenen. Hij had het gelijknamige boek op tafel zien liggen, en was ogenblikkelijk in een glimlachje geschoten. De toekomst van gisteren! zei hij, en volgens mij klonk hij verrukt.
Sinds enige tijd probeer ik er achter te komen wat het verschil is tussen deze jongen en mij. Het is het aplomb waarmee hij dingen begrijpt dat me frappeert. Zo, zoals jongens van ongeveer negen begrijpen, zo begrijp ik geloof ik niet meer.
Ik was er in ieder geval totaal niet verbaasd over dat deze jongen na mijn vraag zonder nadenken begon te spreken. Hij wist gewoon wat de toekomst van gisteren was. Meteen al, tijdens het glimlachje. Dat glimlachje, dat was zijn onweerlegbare en ogenblikkelijke inzicht.
Van dat inzicht begreep ik vervolgens het volgende: als hij, de negenjarige, ging slapen dan was er bijvoorbeeld een hond. Op straat. Wij, de grote mensen, sliepen nog niet. Dat was dus bijvoorbeeld gisteravond. Die hond nu, toen hij sliep en wij waakten, die was in de toekomst van gisteren.
Ik zei dat ik het nog niet helemaal begreep. Was die hond er nu echt geweest of niet?
Zonder nadenken antwoordde hij dat die hond er niet echt was geweest en toch ook wel. Ineens werd hij kribbig, en zei dat ik het toch niet begreep.
Natuurlijk vroeg ik of hij het dan wel begreep. Dat had ik dus helemaal niet hoeven vragen, hij begreep het precies, alleen kon ik het niet begrijpen.
Dit nu houdt me bezig, – zijn systematische onvermogen tot onbegrip. Er is sinds zeg een half jaar iets in hem (en in al zijn even oude vriendjes) ontwaakt wat hem de meest fantastische vragen doet stellen. Je zou haast zeggen: hij stelt zich de vragen. Waar hij was voor hij er was. Wat er achter de verste ster is. Of er na de oneindigheid nog een seconde komt. Waar tellen ophoudt.
Hij formuleert de afgrondelijkste raadsels, en komt vervolgens ogen-
blikkelijk met verklaringen. Gapen, dat doen zijn afgronden niet. Een negenjarige doet niet aan onbegrip.
5.
Neem de Kreet, zoals die volgens Mulisch ontstond tijdens de grote vredesdemonstratie van 21 november 1981. Mulisch liep mee, en vertelt in zijn Meditaties over het toeval in de geschiedenis (getiteld De neus van Cleopatra) hoe deze Kreet van achteren kwam en ‘naderde in de gestalte van een afschuwelijke angstschreeuw; toen hij mij had ingehaald schreeuwde ook ik, maar lachend, net als iedereen. Even later was hij gepasseerd en verdween in de verte. Na een minuut of tien kwam hij er weer aan’.
Het treffende in deze beschrijving van dit fenomeen, dat we natuurlijk al sinds de wereldkampioenschappen voetbal in Mexico kennen, als de Wave, is dat Mulisch lacht tijdens het meedoen, terwijl de Kreet een ‘afschuwelijke angstschreeuw’ wordt. Dit is verbazingwekkend en paradoxaal. Hoe kan iets én lach én angstschreeuw zijn?
Het raadselachtige is volgens mij niet alleen de Kreet zelf, maar vooral het bewustzijn dat aan iets wat strikt genomen een natuurverschijnsel is (Mulisch trekt zelf de vergelijking met meteorologie) een menselijke betekenis geeft. ‘Angstschreeuw’, dat is iets volkomen anders dan een Kreet. Voor hetzelfde geld zeg je dat een wolk woedend is wanneer het onweert.
Een weerlegging van Mulisch interpretatie van de Kreet is zinloos; dit proza is, als gezegd, onweerlegbaar. Je aanvaardt het predikaat ‘afschuwelijke angstschreeuw’, of niet, en vervolgens vind je de beschrijving van de demonstratie pakkend of niet. Ik vind hem pakkend, en tegelijkertijd vreemd als een weerbericht geldend voor Jupiter. Mijn eigen verbazing wordt kennelijk door iets anders gewekt dan door de Kreet. Wat is dat toch, waardoor wij onwillekeurig aan natuurverschijnselen menselijke eigenschappen toekennen? Waarom vervallen wij, ondanks onze gewaarschuwde zelf, in de pathetic fallacy?
Door de Kreet zo zonder slag of stoot een angstschreeuw te noemen, en hem een raadselachtige ziel te geven, slaat Mulisch in mijn ogen het ware onbegrip over, en vervangt hij het ene raadsel (‘het brein neigt tot bezieling; het is in aanleg antropomorf’) door het andere (‘ik lach terwijl Angst passeert’).
Het onheilspellende is dat ik bij het lezen van deze passage begon te denken dat Mulisch zijn ervaring van tijdens de demonstratie heeft vervan-
gen door de ervaring die hij gehad zou hebben wanneer hij mee had kunnen lopen ná het schrijven van de passage. Ik bedoel: ik vind dat ‘lachend, net als iedereen’ veel te mooi contrasteren met de afschuwelijkheid van de angstschreeuw.
Het was natuurlijk óf óf. Of de afschuwelijkheid, beseft tijdens het meedemonstreren, en dan lachte hij niet, maar was onthutst. Of het was het lachen, wat me aannemelijk lijkt, en dan kwam de notie van het ‘bovenpersoonlijke verschijnsel’ pas achteraf, zeg: tijdens het schrijven.
Door zulk denken vanuit de conclusie, dat de kern van Mulisch’ denktrant uitmaakt, lijkt het alsof er in zijn universum niet zoiets als een ervaring bestaat. Neem de herinnering aan de vader, in de Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap. ‘Mijn eigen vader schreef trouwens met zijn vinger in de lucht. Dat behoort tot mijn oudste herinneringen, en god weet wat het in mij heeft aangericht. Die stille avonden in Haarlem, vóór en in de oorlog, waarop hij mij de smaak van filosofie bijbracht, en van literatuur, en van astronomie, – en dan zijn angstwekkende zwijgen, waarbij zijn rechterarm op de leuning van zijn fauteuil rustte, terwijl zijn gemanicuurde wijsvinger onafgebroken snelle woorden in de lucht schreef, van links naar rechts, steeds een nieuwe regel nemend, maar op dezelfde hoogte. Ontcijferen kon ik het nooit – dat kon alleen mijn moeder: zo heeft zij eens de naam van zijn berlijnse vriendin ontdekt’.
Dit is een betoverende alinea, die een eerder in het stuk ontvouwd idee uitbreidt: als dat er geen goden van het schrift zijn geweest; als dat zelfs Jezus alleen in het zand schreef. De geciteerde alinea van de vader dient er vervolgens toe om ons duidelijk te maken dat Mulisch ook een echte herinnering bezit aan schrijven zonder schrift, zonder boek. Het beeld is fabelachtig, de frappe van de ontcijferende moeder meesterlijk, en het idee van een onzichtbaar oeuvre dat maar voor één iemand leesbaar is, god, wie had dat niet willen bedenken…
Wat kwezel je dan nog, jij, met je ervaring? Is het zo niet mooi genoeg? Bij welke Nederlandse schrijver lees je iets dat in zo weinig woorden zoveel verschieten opent?
En toch deed me één zin twijfelen aan de waarde van de herinnering. Ik bedoel dus niet: aan de esthetische waarde van de zinnen zelf, maar aan de herinnering als herinnering, als prestatie van het schrijvend bewustzijn. ‘Dat behoort tot mijn oudste herinneringen, en god weet wat het in mij heeft aangericht’. In die zin zit de methode Mulisch vervat: want wat het heeft aangericht, dat weten we donders goed, datgene wat in deze herin-
nering wordt opgevoerd als gebeurtenis, dat heeft geleid tot… Mulisch.
Op slag beschrijft de alinea geen herinnerende ervaring meer, terwijl het die schijn wel ophoudt. In mijn ogen is het zelfs helemaal geen herinnering. De hemel weet wat het oermulischje wel niet allemaal ervoer terwijl hij staarde naar het geheimschrift van zijn vader, en bevangen werd door de angstwekkende stilte – maar dit, deze alinea, is van die oerverwarring niet de evocatie.
Ik weet dat hij onbestaanbaar is, de herinnering aan de ware ervaring van jezelf als degeen die niet weet wat op handen is. We kennen op het moment van schrijven nu eenmaal de afloop (het schrijven is de afloop), en die kleurt de herinnerde ervaring.
Volgens Mulisch is het raadsel: het kind dat naar de gebarenvader staart als staarde hij zichzelf als toekomstig schrijver en dus als Mulisch in. Hoe is het toch mogelijk dat ik nu over ‘schrift’ denk en toen naar gebarenschrift keek…
Voor mij is het raadsel: ergens in mijn geheugen moet zich het moment bevinden waarop ik voor het eerst de vader, met mijn gebaren, tot mij door het dringen. Alles wat ik mij herinner is de vader, tot mij doorgedrongen en aanrichtende, leidende tot wat ik geworden ben. Maar de ervaring, de sprakeloze overgang van jongetje naar aangerichte, hoe en waar vind ik die? Waarom denk ik dat ik de herinnering aan mijn argeloosheid ergens nog zal kunnen opdiepen? Dat die in mij verscholen zit, als was ik een doornig struikgewas gegroeid om een paleis vol van zulke herinneringen? Wie maakt mij los van mijn afloop? Hoe krijg ik mijzelf terug als mogelijkheid, als onbeschreven blad, als iemand die ‘nog niet’ is?
Bij deze, en soortgelijke ware ervaringen heb ik een naarstig belang. Wat mij scheidt van de negenjarige die ik ben geweest is het onbegrip. Het verstrijken van de jaren heeft mij gedompeld in steeds dieper onbegrip. Ik begrijp niet dat tijd verstrijkt. Ik begrijp niet dat er momenten zijn die er niet meer zijn. Dat ik eens niet wist wat ik nu wel weet. En alles wat ik wel weet maakt het moeilijker te begrijpen dat ik ooit onwetend was.
Wat ik nu wel weet wat ik toen niet wist is: verstreken is tijd. Maar Mulisch betovert me ondertussen met de schijn van mijn herinnerde ervaring, en doet alsof geen tijd verstrijkt. Alsof het jongetje van toen al Mulisch was. Ook dat is een pathetic fallacy.
‘Dit was het moment waarop ik het meest van India begreep’, staat in Het Licht. Ik zal dat moment hier niet herhalen; het is tijdens de herinnering zonsopgang en Mulisch zit in een bootje op de Ganges. Er wordt niets meer
of minder beschreven dan het meemaken, dankzij de aanwezigheid van een roeiende jongen, van ‘een volledig gemis aan historisch besef’. En je weet, al lezend, dat deze ervaring van gemis pas na afloop is gekomen. Tijdens het schrijven. En dat de jongen die het bootje roeide hem alleen met terugwerkende kracht de ervaring bezorgde.
Hoe ik dat zo zeker weet?
Ik weet het natuurlijk niet zeker. Ik weet alleen dat het ogenblik er zo geënsceneerd uitziet: zonsopgang, bootje, Ganges, en uitgerekend de jongen die je roeit. Waarom niet de taxichauffeur? Er is iets toeristisch aan dat wat bij Mulisch te boek staat als ondervinding; zelfs als hij, in een ander boek, meedeelt dat hij in Auschwitz wel of niet (dat ben ik kwijt) een deel van een mislukt boek heeft geschreven, ook dán heb je de gewaarwording van dagtocht. Zelfs al was het bewuste roeimoment wél het ogenblik geweest waarop historieloos India zich in zijn volle omvang opdrong, dan zou de essayist van de ondervinding deze gelegenheid te baat hebben genomen om duidelijk te maken hoe het was om niet te begrijpen hoe onhistorisch er wordt gedacht door hindoes. Tenslotte is ieder groot inzicht ook het einde van een illusie, en gaat met elke waarheid, zijnde een inwijding, iets van je vorige zelf verloren. En zo vaak overkomt het je niet, dat je je zo precies herinnert hoe en waar en wanneer een inzicht van een dergelijke portee je daagt.
Tenzij het je niet daagt, natuurlijk. Tenzij je voornamelijk wil dat het je daagt, daar in de Ganges, of toen tegenover je vader, of eens, tijdens de demonstratie. Het is dit verlangen naar eureka, in plaats van naar het kleine beetje greep dat we ons met moeite kunnen verwerven: schipperen met ons onbegrip, dat me, na de betovering, steeds weer skeptisch maakt, – ik kom met Mulisch niet verder.
Zo stel ik mij Mulisch voor, als hij niet schrijft, maar leeft: als iemand die een reis boekt naar de ervaring bij zijn uitkomst. Al lezend denk ik: dit is het mooiste wat je bereiken kunt, – één en al slotsom zijn. Heb ik hem uit, dan vind ik hem ‘t onrustbarendste, – een gevolg op zoek naar zijn oorzaken.
6.
Het supreme raadsel is de onverschilligheid. Mijn verdwijning verandert niets aan het heelal. Deze afgrond dicht ik met aannames, speculaties, drogredeneringen, en gaat het niet, dan wend ik mij af, en amuseer mij, of
plant mij voort. Zelfs de raadselachtigste formulering van het raadsel, de paradox, is het begin van een duiding, van zingeving, wekt een begin van begrip. Toch is mij, domweg omdat ik denk, geopenbaard dat buiten mijn bewustzijn, buiten het bewustzijn van iedereen, iets is dat zich niets aan mij gelegen laat liggen, en buiten mijn begrip valt. ‘Niets’ noem ik het. ‘Nergens’. ‘Dood’. Dat ik dood kan denken zonder dood te zijn maakt mij geniaal. Toch verandert mijn genialiteit niets aan het heelal.
De ervaring – dat is uiteindelijk de ondervinding van niets, nergens, dood. Van verdwijning. Zelfs wanneer het de ervaring van liefde is, herken ik haar aan het feit dat ik in duister tast. Natuurlijk is dat om te beginnen een angstwekkende vader met zijn onontcijferbare geheimschrift. Voor ons opent zich een afgrond; we ervaren, spartelend in oceanen onbegrip. En ons bewustzijn zal niet rusten voor het begrijpt. Aldus beginnen we aan onze afloop; de tijd begint met haar verstrijken. Wie wij worden is hoe we de afgrond dempen. Adieu lakoniek negenjarig begrip, adieu niet weten dat je tijd verstrijkt.
Willem Jan Otten