Ester Naomi Perquin
La vie en rose
1.
Tenger is ze, zo te zien. En jong. Mij doet haar ondergoed, op het eerste gezicht, vooral aan babykleding denken. Roze, zachtgroen, hemelsblauw, zonnig oranje. Drieëntwintig damesslipjes komen uit de tas tevoorschijn. Vrolijk bedrukt met hartjes, zilveren vlinders, stippeltjes of teddyberen. Het is ondergoed dat niet bedoeld lijkt om iemand te verleiden, laat staan om uit te trekken. Het is bestemd om in te giechelen. Met zulk ondergoed spring je op bedden, zing je met de radio mee, hou je een kussengevecht met vriendinnen. In mijn hoofd verschijnt ze kortstondig, dartelt even rond. Haar gezicht zie ik niet, wel armen en benen. Die zijn slank, bruin, glad. Ja ja, denk ik vals, maar achttien ben je wel. Minstens. Een doorgewinterde Lolita met meer dan genoeg raffinement om van twee walletjes te eten. (Ik zal me nergens in herkennen, vergis je niet. Vrouwen houden van vrouwen die ze kunnen worden, nooit van vrouwen die ze zijn geweest.)
2.
Vlak voor de landing begint ze het te voelen, een eigenaardige tinteling, een gevoel van gewichtsloosheid dat nog weken aan zal houden. Ze begint aan de kust, ligt een paar uur achterover in het zand, luistert naar de meeuwen, snuift vreemde geuren op. Daarna volgen pleinen, musea. Ze loopt van het ene monument naar het volgende, laat zich hier en daar overhalen tot het kopen van een kettinkje, een sleutelhanger. De stad is oneindig. Torens doemen op, auto’s toeteren, er zijn fonteinen waar je muntjes in moet werpen om eeuwige liefde af te dwingen. Zongebruinde mannen grommen naar haar, maken kusgeluidjes. Ze lacht, schudt ze af. Er volgt steeds een vertrek, een aankomst. Treinreizen, grensovergangen, bomvolle bussen. Ze probeert zich te concentreren, dingen te onthouden. Voortdurend en uit alle hoeken klinkt het geroezemoes van vreemde talen.
3.
Nooit reis ik met een koffer. Ik vind ze log en onhandig. Wel heb ik ooit een oerdegelijke tas-op-wieltjes gehad die zo groot was dat ik er helemaal in paste. Daarmee trok ik door Polen. Een jaar of wat later leende ik de legergroene plunjezak van mijn broer voor een maand Australië. Tussendoor zeulde ik met reistassen, weekendtassen, plastic tassen, linnen tasjes, rugzakken. Nooit ben ik er eentje kwijtgeraakt en nooit ben ik bestolen. Nooit haalde iemand mijn spullen overhoop om er achter te komen wie ik was. Moeilijk zou dat niet geweest zijn. Mijn dagboeken, die ik in die jaren overal mee naar toe sleepte, boden inzicht in ieder belangwekkend aspect van mijn bestaan. (‘Oh god, dit is volstrekt belachelijk. Ik ben volstrekt belachelijk. En ik kan gewoon niet geloven dat hij me gekust heeft, waarom zou hij me kussen, waarom, waarom, waarom.’) Het bestuderen van de ander is altijd interessanter dan de ander zelf. Hoe clandestiener, hoe beter. Mensen houden van programma’s waarin de night-view-camera-beelden van iemands slaapkamer centraal staan – en als ze er niet van houden dan houden ze van hun eigen afkeer.
4.
Het ene na het andere voorwerp diep ik op uit haar tas. Borrelglaasjes met een afbeelding van Barcelona. Beschilderde maskertjes met bellen uit Venetië. Beertjes in voetbaltenue uit Brussel. Kraalarmbandjes. Een plastic tulp. Eerst ben ik alleen verbijsterd door de hoeveelheid, daarna ook door de lelijkheid. Dit zijn de dingen die mensen kopen om elkaar cadeau te doen. Zo beginnen ze, de levens van al die droevige prullen die op vensterbanken terecht zullen komen, op planken, in kastjes en laatjes. Een speeldoosje dat ‘La vie en rose’ ten gehore brengt. Sleutelhangers. Een Delfts blauw kussend paartje. Porseleinen klompjes. Een koperen Eiffeltoren. (Straks allemaal verkleurd, stoffig, aangevreten). Op de bodem van de tas vind ik nog een klein doosje van doorzichtig plastic. Roma, staat er in goudkleurige letters op het deksel, città del Vaticano. In het doosje ligt een zilverkleurige rozenkrans. De piepkleine Christus-aan-het-kruis die aan het uiteinde hangt, is zo gedetailleerd weergegeven dat je de gelaten, uitgeputte uitdrukking op het gezicht kunt zien. Er zit een kartonnen kaartje bij met een foto van de paus. Een oude man in een wit gewaad. Hoe langer je naar hem kijkt, hoe meer hij op God gaat lijken.
5.
Mijn vader kwam uit een goed katholiek nest, zoals dat heet. Bij mijn grootouders, die aan het Mauvezand in Laren woonden, stond een Mariabeeld op het dressoir. Om haar hoofd gloeide een elektrische krans van oranje lampjes, die je kon horen zoemen als je heel dichtbij ging staan. ‘s Avonds laat, als mijn opa en oma gingen slapen, trokken ze de stekker eruit en verdween het hoofd van Maria in het schemerdonker. Nog voor het ontbijt stak mijn opa haar weer in het stopcontact. Aan tafel werden kruisjes geslagen. Bij ons thuis ging dat anders. Mijn vader studeerde Hebreeuws en wilde naar Israël om bomen te planten. Van beelden of rozenkransen moest hij niets hebben, in de hel geloofde hij niet en naar de kerk zijn we nooit geweest. Toch heb ik mijn vader ooit, toen hij een jongen in de tram hoorde vloeken, woedend achterom zien kijken. ‘Jongeman,’ zei hij ijskoud, ‘u beledigt mijn Vader’. Om bijna alle andere dingen, de dingen waarin zijn ouders geloofden en waarop ze hun levens baseerden, moest hij alleen maar lachen. Wanneer de paus op televisie verscheen zong hij: ‘Tel uw zegelringen één voor één, tel ze allen en vergeet er geen’ en ik zong het hem na.
6.
Als de eerste twee weken van de reis voorbij zijn, begint ze zich opgejaagd te voelen. De dagen beginnen hiaten te vertonen of kopiëren zich. Ze krijgt het tempo niet meer teruggebracht, heeft het gevoel voortdurend in beweging te moeten blijven. Ze stuurt kaartjes naar vriendinnen en tekent daar haastig zonnen op, met lachende monden. Er moeten trappen beklommen worden, duiven gevoerd, drankjes besteld, gevels bezichtigd. Overal dezelfde obers, souvenirverkopers, uitzichten. Soms vergeet ze waar ze is, wordt ergens wakker en begrijpt niet wat het geluid van kerkklokken te betekenen heeft.
7.
Thuis heb ik op een van de vensterbanken een stevige koffer staan, die dienst doet als postvak en archief. Het is een antiek geval met sloten die, wanneer je ze openschuift, een aangenaam klik-klakkend geluid produceren. De binnenkant is bedekt met roodgeruit papier. Toen ik achttien was heb ik hem gekregen van een toenmalige liefde: een buikige veertiger die net als ik terugverlangde naar een tijd die hij nooit had meegemaakt. Het idee dat mijn administratie bij brand handig mee te voeren is, vind ik prettig, al betwijfel ik of ik de koffer redden zou, mocht ik tijd hebben om zulke
keuzes te maken. (Eerst haal ik mijn zoon uit zijn ledikant en zet hem met blote voetjes op de stoep, daarna snel ik, door een plotselinge ingeving en met veel gevaar voor eigen leven, terug de trappen op om zijn Slaapkonijn te halen. Op de terugweg pik ik dan nonchalant nog wat boeken mee, dit alles terwijl het vuur mijn kuiten likt). Los van praktisch nut is zo’n oude koffer vooral een aardig voorwerp om naar te kijken. Ik neem de koffer ter hand en ben de vrouwelijke hoofdrolspeler in een zwart-wit film. Er klinkt muziek en stoomwolken drijven aan. Ik draag een lange jas en een hoedje met voile op mijn hoofd. In de verte snerpt een dwingend fluitsignaal. Elegant stap ik de trein in, geholpen door een geüniformeerde conducteur. De geliefde blijft achter op het perron. Met een witte zakdoek zwaai ik ten afscheid. De trein dendert de bocht om. ‘Goodbye,’ zeg ik nog. ‘We’ll meet again.’ Maar de aftiteling rolt al.
8.
In de jeugdherberg waar ze de laatste week doorbrengt probeert een dronken Fin midden in de nacht bij haar in bed te klimmen. Ze schrikt op, hapt naar adem, slaat haar nagels uit. Twee Chinese meisjes komen haar te hulp. De rest van de week doet ze geen oog meer dicht. Een dag voor vertrek belt ze haar moeder, daarna huilt ze tien minuten aan één stuk.
Op het vliegveld ontstaat de volgende ochtend verwarring. Ze zet haar tas op de verkeerde plek, moet naar een andere balie, rommelt met haar papieren, raakt de draad kwijt. Haar vliegtuig heeft vertraging. Ze wordt naar een wachtruimte verwezen, afgesnauwd als ze vraagt waar de toiletten zijn. Het is benauwd. Ze vouwt zich op in een plastic stoeltje vlak bij een raam en kijkt uit over een stuk leeg asfalt. Voortdurend worden namen en nummers omgeroepen. Na ruim drie uur wachten wordt ze op haar schouder getikt door een stewardess. Een andere balie, een volgende wachtruimte. Twee uur later vertrekt haar vlucht.
9.
Ooit ben ik kamermeisje geweest en ruimde ik het braaksel van Duitse toeristen op. Ik poetste koperen lampen, verschoonde lakens en borstelde toiletpotten schoon. De kamers in het hotel kende ik beter dan welke andere kamers ook. Iedere vlek, plooi en barst – alle weggemoffelde sporen van gebruik. De bewoners kende ik ook. Ik las de titels van meegebrachte boeken op nachtkastjes en rook aan de flesjes parfum op de badkamers. Ik ruimde hun ontbijtborden op en wreef de neuzen van hun schoenen
tot ze glommen. Honderden koffers en tassen heb ik in die periode voor het grijpen gehad en nooit heb ik de behoefte gevoeld er iets uit te halen. Wel bestudeerde ik graag de manier waarop zo’n koffer was ingepakt, de mens die daaruit naar voren kwam. Is iemand een neuroot omdat hij zijn broeken perst, ze zorgvuldig opvouwt (gulp naar boven), ze neervlijt naast een geurbuideltje met lavendel en ervoor zorgt dat ze zo compact in de koffer besloten liggen dat verschuiven (kreuken!) onmogelijk wordt? Als hij een gloednieuwe tandenborstel en een onaangebroken tube tandpasta in een smetteloos wit etui bewaart? Als hij van al zijn overhemden (mouwen achter de borst gevouwen) de kraag en manchetten gesteven heeft? Is zo iemand een aangenaam mens? Vertelt hij moppen? Slaat hij zijn kinderen? Drinkt hij? Heeft hij, op enig moment in zijn leven, in God geloofd? Doet hij zijn vriendinnen graag oude koffers cadeau?
10.
Ik heb moeten concluderen dat het soort babykleding waaraan ik dacht bij het zien van haar ondergoed nauwelijks nog bestaat. Baby’s dragen in de praktijk zo ongeveer dezelfde kleren als grote mensen dragen. Truien op miniatuurformaat. Sportschoentjes. Piepkleine spijkerbroeken. De echt mierzoete stoffen zijn uit het straatbeeld verdwenen.
Daarvan maken ze nu damesslipjes.
11.
Na haar thuiskomst blijft ze dagenlang in bed. Haar moeder heeft de dokter gebeld, ze voelt zijn koude handen langs haar hals, om haar polsen. Er wordt gesproken over een zonnesteek, uitdrogingsverschijnselen. De dokter maakt een grapje over teveel wilde nachten. Haar moeder lacht nerveus. Ze drinkt thee, wil niets eten. De gordijnen blijven dicht. Het duurt dagen voor ze haar evenwichtsorgaan weer vertrouwt. Over de verdwenen rugzak zou nog bericht volgen. Dat bericht komt nooit. Als ze een maand na terugkomst uit nieuwsgierigheid naar het vliegveld belt, wordt ze in de wacht gezet. Nog voor er een minuut verstreken is hangt ze op. Het zweet staat in haar handen.
12.
Ik droomde van haar, drie dagen na het openen van haar rugzak. Zoiets was te voorzien. Ze droeg een herenpak dat ruim om haar smalle schouders viel en stond in mijn woonkamer, naast de boekenkast. Een donkere huid
en kleine, hagelwitte tanden. Ze bladerde wat in Dostojevski, De eerlijke dief. Boos was ik wel, dat ze zonder iets te vragen mijn huis binnen was gedrongen – maar ik begreep tegelijkertijd waarom ze gekomen was, dat ik er om gevraagd had, in zekere zin. In een hoek van de kamer stond haar rugzak. ‘Als je nu niet weggaat mis je de trein,’ zei ik. Ze haalde haar schouders op. Er was iets in haar blik dat me ongemakkelijk maakte. Een vorm van spot. ‘Neem maar mee,’ zei ik, ‘dan heb je wat te lezen onderweg.’ Ze draaide zich om, zette het boek terug op de plank, nam een ander boek van de plank, klapte het rusteloos open en dicht. ‘Heb je dit gelezen?’ vroeg ze, en draaide de voorkant naar me toe. W.F. Hermans, Nooit meer slapen. Ik knikte. ‘En dit,’ zei ze, en wees naar een andere plank. ‘En deze?’ Haar arm beschreef een boog langs de kast. ‘Je mag je rugzak wel terughebben,’ zei ik. Het klonk zwak, zenuwachtig. ‘Ik heb er niets uitgehaald.’ Maar ze luisterde niet meer. Ze keek langs me heen alsof ik niet bestond.
13.
Als ik ergens goed in ben, is het wel in het bedenken van vaders. Te pas en te onpas, waar ik ook kom. Geen man kan ik zien zonder een stukje van hem af te breken. Hier een glimlach, daar een oor, zulke benen en dat soort ogen. Een schipperspet. Bitterkoekjes. Zware stemmen. Pianovingers. Alles op een hoop om vaders van te bouwen. Hele mooie vaders heb ik op die manier bedacht, met schouders als klimtoestellen, manieren van praten om je vingers bij af te likken. Bomans-achtige vaders, inclusief fietstochten en poffertjes in Hilversum. Indianenvaders. Dronken vaders. Keurige vaders met geperste broeken. Vaders met flaporen en klapkuiten. Vaders die lachen om de paus. En The King! Elvis kun je midden in de nacht hamburgers laten bakken om de spoken onder het bed te verdrijven. Liedjes zingt hij ook. Wie wil er niet zo’n vader, al is het maar voor af en toe? Hij leert je dansen als het moet. Maar voor haar bedacht ik, tot mijn eigen verbazing, helemaal niets. Alleen een bezorgde moeder aan de rand van het bed. Geen vader. Geen guitige thuiskok, geen handige brompot met bandenplakset. Niet eens een scheepje in de fles.
14.
Na verloop van tijd worden alle steden één grote stad. Een naamloos, rommelig geheel van straten en stegen, pleinen en beelden, gevels en fonteinen. Golven breken aan de voet van de Eiffeltoren. De Italiaanse zon zet Manneke Pis in een gouden gloed. Duiven stijgen op van het St. Pieters-
plein en strijken neer op de Dam. Altijd de helblauwe hemel, het geruis van water, stemmen, verkeer. Een wirwar aan gezichten en gebeurtenissen.
Er is geen enkele reden om terug te gaan.