Esther Gerritsen
De Ideale Bibliotheek: In mijn bibliotheek kan dat
Ik herinner me het gesprek met mijn broer over onze lievelingsgetallen. Zijn lievelingsgetal was twaalf. Toen, Omdat hij twaalf jaar oud was. Het jaar erop zou dertien zijn lievelingsgetal zijn. Hij vertelde het mij met trots. Omdat het zo’n onfeilbare redenering was. Mijn lievelingsgetal was vijf. Ik zei dat ik vijf een gezellig getal vond. Dat vijf mij aan chips en zaterdagavond deed denken. Acht deed dat ook wel, maar vijf nog veel meer. Tot mijn verbazing werd mijn broer kwaad. Alsof ik hem in de maling nam. Ik begreep toch wel dat ik nu verplicht was om ook met een logische reden te komen voor mijn vijfvoorkeur. Hij eiste van mij een beter verhaal. Maar ik kon niet anders dan herhalen dat vijf mij oprecht deed denken aan zaterdagavond en chips in een houten schaal. Al durfde ik het niet meer met dezelfde overtuiging te zeggen omdat het leek alsof ik hem daarmee iets aandeed. Toen ik hem echter geen andere reden kon geven, wilde hij niet verder met mij praten. Met mij viel niet te praten. Ik had nog graag met hem willen bespreken hoe we aan onze verschillende motieven kwamen maar ik wist niet hoe. Ik voelde wel aan dat wij ander soort redenen aanvoerden en dat zijn uitleg duidelijker was. Maar ik wist ook dat ik mijn reden niet had verzonnen, dat het geen grappig idee was van mijzelf. Dat mijn uitleg een oprechte poging was om het waarom van de vijf te vinden. Ook al wist ik niet precies hoe vijf ooit verbonden was geraakt met chips en zaterdagavond.
Er waren altijd al gedachten en gevoelens waar geen woorden voor bestonden. Geen woorden die ik kende of die de mensen in mijn omgeving leken te kennen. Zaken die niet pasten in de beschikbare taal. En er was altijd al het verlangen om die taal te vinden. Of ik die taal nu zelf zou maken of ergens tegen zou komen, dat deed er niet toe. Als er maar een bewijs kwam dat alles wat ik dacht en voelde in een bestaande taal kon worden omgezet.
Ik was er ook van overtuigd dat al mijn gedachten universeel waren. Al had ik dat toen niet zo kunnen verwoorden. Maar ik geloofde dat bijvoor-
beeld de motieven om van vijf te houden ook door anderen begrepen zouden kunnen worden en zelfs herkend. Ik zou niet verbaasd zijn geweest als iemand mij toen een encyclopedie had getoond waarin bij de v van vijf ook een definitie van gezelligheid stond. En dan heb ik het niet over associaties, een begrip dat ik later leerde kennen en dat me meteen al stoorde door zijn vaagheid en willekeur. Nee, ik wist zeker dat er aan Vijf-Chips-Zaterdagavond-Gezellig een geldige redenering ten grondslag lag, een die mijn broer zou accepteren. Alleen kende ik die redenering (nog) niet. Met andere woorden, ik had het gevoel dat het om iets bestaands ging. Zoals ik dat bij elk gevoel had dat ik niet thuis kon brengen, bij elke gedachte die ik niet begreep. Ik geloofde altijd dat het om iets ging dat er altijd al was geweest en zonder mij ook kon bestaan. Dat was een troostend en veilig idee. Misschien was dat wel de wetenschap kind te zijn. Beseffen dat ik nieuw was in een oude wereld en dat alles wat ik was (dacht en voelde) ergens in zou passen, omdat er al zoveel was, zoveel dat ik nog onmogelijk kon overzien. Misschien was het de onmogelijkheid om die dingen zelf te verwoorden, in levende gesproken taal. Een onmogelijkheid die altijd is blijven bestaan. Door het schrijven leerde ik later de dingen steeds weer anders te zeggen, te herschrijven dus. Net zolangtot het klopte en ik mijn gedachten had omgezet in iets tastbaars en zo had ontdekt waar die gedachte inpaste, in de tekst die ik zelf had gemaakt maar waarvan ik de inhoud nooit zo aan iemand had kunnen vertellen.
Ik had als kind weinig boeken in bezit. Onze ideale bibliotheek was de openbare bibliotheek. Ik vroeg wel eens boeken voor mijn verjaardag maar dat vonden ze bij ons thuis nogal zonde. Waarom een boek kopen als je ze gratis kunt lenen? Dat was ook van een onfeilbare logica waar ik met mijn logica weinig tegen in kon brengen. Ik kon alleen maar zeggen dat ik ‘gewoon graag zelf boeken wilde hebben’, wat natuurlijk net zo onredelijk klonk als mijn uitleg voor mijn vijfvoorkeur. We hadden wel een encyclopedie. Door mijn ouders bij elkaar gespaard. Elke week haalden ze er vier bladzijden van bij de sigarenboer. Na een jaar hadden ze een heel boek bij elkaar, haalden ze deomslagen gingen verder met het volgende deel. Naslagwerken waren wel logisch om te hebben. Er was één boek in de boekenkast van mijn ouders dat mijn lievelingsboek was: Alles wat u weten wilt. Dat was een boek van zo’n driehonderd bladzijden en daarin stond alles wat ik weten wilde. Bijvoorbeeld tekeningen van alle klederdrachten ter wereld. Dat was het boek dat ik wilde erven. Nadat mijn broer en ik bij ons thuis een aantal ma-
len hadden gezien hoe de spullen werden verdeeld na de dood van opa’s en oma’s, konden wij het namelijk niet laten om te fantaseren over hoe wij ooit de bezittingen van onze ouders zouden verdelen. Het was een gangbaar gespreksonderwerp. Zo vond ik dat hij het huis moest erven. Ik wilde er zelf niet wonen maar ik wilde wel dat het huis bleef en dat ik er altijd naar toe zou kunnen gaan. In ruil daarvoor wilde ik natuurlijk eerste keus uit de spullen. Ik wilde Alles wat u weten wilt. Maar daarbij bestond ook altijd de geruststellende gedachte dat als hij het toch kreeg ik nog altijd zou weten waar het was. Alles wat ik weten wilde, zou dan gewoon in mijn broers kast staan, het boek zou nooit verdwijnen, het zou er altijd zijn.
Er was geen verdwijnen en tegelijkertijd was alles wat nog komen zou ook al aanwezig. De doden, die nog overzichtelijk uit grootouders, geiten en katten bestonden, werden wel gemist maar leefden ook stug door in de hemel en ik deed ze in mijn gebeden trouw de groeten. Maar ook de dood van mijn ouders was er al, in de manier waarop mijn broer en ik ons zorgen maakten over hun nalatenschap. Niet alleen materieel. Zo vroegen we ons ernstig af of we nog wel een reden konden vinden om aardig tegen elkaar te doen als zij er niet meer waren.
Eenentwintigjaar na de discussie over onze lievelingsgetallen stierf mijn broer en bleek er in mijn virtuele ‘alles wat altijd aanwezig was’ nog een flinke dosis realiteit te zitten en die realiteit had zich wel aan een strikte volgorde te houden. Een volgorde die mijn broer met zijn sterven overhoop haalde. Zo stopte de jaarlijkse aanpassing van zijn lievelingsgetal voor mijn gevoel voortijdig. En vlak voor zijn dood werd ik in een stationsrestauratie overvallen door de gedachte aan de dood van mijn ouders en het banale idee dat ik tegen die tijd niet meer met hem de spullen kon verdelen. Dat wat altijd al had bestaan, onze verdeling, bestond niet meer. Wie ging er dan in het huis? En was Alles wat u weten wilt dan zonder slag of stoot voor mij? Maar het waren niet die praktische zaken die mij bezighielden. Wat mij trof was het beeld van die verdeling, dat beeld dat altijd al had bestaan en dat nu moest verdwijnen, het beeld van mijn broer en ik op gevorderde leeftijd. Ik besefte dat met hem vele mogelijke gedachten verdwenen.
Ik heb mijn boeken ooit eens geprobeerd op realistische volgorde te zetten. Of eigenlijk niet de boeken, maar de schrijvers. Ik begon ermee, om al het toneelwerk op geboortejaar van de schrijver te zetten. Ik was al snel afgeleid door een klein probleem dat bij deze ordening kwam kijken omdat Gerardjan Rijnders in vele publicaties, interviews en portretten zijn geboortejaar
achterwege had gelaten. Toen dat obstakel was overwonnen – er is een tijd geweest waarin hij zijn geboortejaar nog niet achterwege hield, een tijd die papieren naliet – kwam het werkelijke probleem aan het licht. Mijn perfecte ordening bracht niet wat ik had gehoopt. De volgorde van de werken was nu van belang geworden, suggereerde een betekenis. Een betekenis die ik hoopte te ontdekken, nu deze ordening de werken in een tijd plaatste, de thema’s in de generaties. Maar ik ontdekte die betekenissen niet. Betekenissen die er voor anderen wellicht waren maar die voor mij duister bleven. In mijn bibliotheek bleek de lineaire, opeenvolgende tijd niet in gesprek met de schrijvers. Ook al had ik het in de realiteit met onontkoombare volgordes te doen, in mijn bibliotheek, in mijn hoofd, bestond die volgorde niet. De geboortejaarvolgorde was voor mij niets anders dan een ordening naar een nieuw alfabet. Een alfabet dat ik niet uit mijn hoofd kende. Elke keer als ik een gelezen boek terug wilde zetten moest ik mijn lijstje geboortejaren raadplegen.
Uiteindelijk heb ik alles teruggezet op het bekende alfabet. Een alfabet dat geen betekenis suggereert en mij slechts helpt dat te vinden waar mijn gedachten mij naartoe leiden, gedachten die zich niet aan vaste volgordes houden, zoals mijn bibliotheek dat in wezen ook niet doet. Alles bestaat er tegelijkertijd. Alle schrijvers zijn met elkaar in gesprek. Nieuwe en oude, levende en dode.
Bij de B vind ik Borges. Jorge Luis Borges die dacht dat het een vergissing was om literatuur historisch te bestuderen, al wist hij ook niet hoe het anders kon. Borges die verwees naar het verzonnen tijdschrift Bladen voor de afschaffing van de werkelijkheid. Borges die beweerde tijdens de tweede wereldoorlog in plaats van kranten te lezen de Romeinse geschiedschrijver Tacitus te raadplegen omdat de beschrijving van een oudere oorlog hem meer over de realiteit kon vertellen dan de kranten deden. Ook in de tastbare werkelijkheid deed hij een poging in zijn bibliotheek te blijven, de uitgelezen plek van gelijktijdigheid. Daar waar het logisch is dat Sophocles in gesprek is met Gerardjan Rijnders.
De kogel waarmee Kennedy werd vermoord is in Borges’ verhalen ‘een oude kogel’ en is tegelijkertijd de spijkers die het vlees van de verlosser doorboorden en de steen die Kaïn naar Abel wierp. Alles keert terug, niets verdwijnt. Een idee dat soms wat schuurt met mijn werkelijkheid omdat het me doet denken aan begrafenisredes waarin almaar wordt herhaald dat de dierbare dode niet is verdwenen, dat hij altijd blijft, in ons hart, aan de over-
kant, in onze herinnering en in gedachten, terwijl wij hem liever uit onze gedachten hadden en in ons leven. Maar bij Borges bestaat de dood pas echt als er verhalen sterven. Als iets niet meer kan worden naverteld. Hij laat de dood pas voelen wanneer hij beschrijft hoe met elk sterven een getuigenis verdwijnt. In het verhaal De Getuige sterft er ergens in een stal in Engeland, met het geluid van kerkklokken op de achtergrond, een oude Saks. Met hem sterven de laatste rechtstreekse beelden van de heidense riten ‘… en zij zullen niet wederkeren; de wereld zal een beetje armer zijn als deze Saks gestorven is.’ Zoals ooit de laatste ogen stierven die Christus zagen.
Vertoevend in Borges’ wereld zoek ik in de werkelijkheid naar het verdwijnen. Op het nieuws vertelt Philip Freriks dat in Oslo het schilderij De Schreeuw van Munch is gestolen. Ik zie de afbeelding van De Schreeuw op mijn televisiescherm maar Philip Freriks zegt dat het nu weg is. Zolang ik naar het schilderij kijk op mijn scherm, voelt het nog niet echt weg en ik stel me voor – alsof het een verhaal van Borges is – dat met het stelen van De Schreeuw in Oslo ook alle kopieën en alle variaties ervan zijn gestolen. Ik stel me voor dat door een overweldigend toeval iedereen net zijn ansichtkaarten met de afbeelding van De Schreeuw heeft vernietigd. Dat alle omroepen het filmmateriaal van De Schreeuw niet meer kunnen vinden. Dat Philip Freriks met taal een omschrijving van het schilderij moet geven en dat er spijt in zijn stem klinkt omdat hij ons de afbeelding niet kan tonen omdat die nu eenmaal weg is, gestolen. Pas dan, als De Schreeuw niet meer in beeld te reproduceren is, kan het schilderij echt beginnen met verdwijnen. We kunnen dan wachten op het uitsterven van de mensen met herinneringen aan De Schreeuw. Totdat er een vaag verhaal overblijft over een schilderij dat ooit bestond en dat De Schreeuw heette. Een vaag verhaal dat door gebrek aan details langzaam zal vergaan. Of is dat nu juist onmogelijk? Want wat zou meer tot de verbeelding spreken dan een verhaal over een afbeelding die nergens meer te vinden is? Misschien zou De Schreeuw een metafoor worden voor niet bewezen overtuigingen. Zou De Schreeuw dus wel muteren maar niet verdwijnen.
In Borges’ denkwereld tredend is het moeilijk dingen weg te denken. Onmogelijk om iets te vernietigen. En als vernietigen niet mogelijk is, is iets nieuws maken ook onmogelijk. Dan bestaat de wereld uit een vast aantal steeds weer muterende verschijnselen. Borges lezend wil ik niet meer schrijven, alleen maar verder lezen. Achter al zijn verwijzingen aangaan en ontdekken welke schrijvers echt bestaan en welke hij verzon.
Het heeft lang geduurd voor ik Borges kon lezen. Omdat zijn voorwoorden alleen al me ontzaglijk veel tijd kostten. Ik was al na die allereerste bladzijden die ik las door zijn ideeën overrompeld – die hij even in samenvatting leek trachten uit te leggen – en ik werd overvallen door al zijn verwijzingen. Voor Wereldschandkroniek schrijft hij ‘Soms denk ik dat goede lezers nog duisterder en zeldzamer zijn dan goede schrijvers’ en daarvoor nog somt hij de schrijvers op die hij herlas en die naar zijn zeggen de oorsprong vormen voor zijn werk, waardoor ik de neiging kreeg zijn boek dicht te slaan en op zoek te gaan naar die oorsprong.
In dat voorwoord verwijst hij bijvoorbeeld naar Mijnheer Teste van Valéry. Mijnheer Teste die een poging deed geen enkele van zijn gedachten te materialiseren. Niet schrijven dus. Zelfs niet lezen. De maximale mogelijkheid van de geest koesteren en behouden.
Ik kreeg mijn Mijnheer Teste van een buurjongen in Utrecht. Hij woonde in net zo’n l-vormige hat-eenheid als ik, maar dan gespiegeld. Op dezelfde plek in ons huis bleken we allebei een foto van Beckett te hebben opgehangen. Hij had Mijnheer Teste dubbel. En hij vond de kaft van de Kattengatreeks een naar gevoel geven aan zijn handen.
Mijnheer Teste streeft naar het ultieme vermogen tot aandacht. Een constant bewustzijn van zijn bewustzijn. Hij is een onmogelijk personage. Zoiets als een Cobbkip. De vleeskip gefokt voor productie, die wanneer hij niet binnen enkele maanden wordt geslacht, zich vanzelf dood zal eten. Een uitvinding van de mens, een niet levensvatbare kip. Mijnheer Teste, die door Valéry is uitgevonden wil zelf niets materialiseren. Wil vast ook niet worden opgeschreven. Mijnheer Teste is eigenlijk ook niet levensvatbaar. Ook niet meer leverbaar. In de virtuele boekhandel zelfs onvindbaar. De computer geeft mij de mooie zin: ‘De zoekopdracht heeft geen niet leverbare titels opgeleverd.’ Dat zou mijnheer Teste mooi vinden.
Om het voorwoord van Borges te snappen moest ik eerst alles lezen waarin hij in die paar regels naar verwees. Ik moest er voor verhuizen, van een studentenhuis naar een hat-eenheid en ik moest de buurjongen leren kennen.
Volgens zijn vrienden heeft mijnheer Teste een fenomenaal geheugen. ‘Zelf zei hij erover: “Al langer dan twintig jaar heb ik geen boeken meer. Mijn papieren heb ik ook verbrand. Ik streep door in de werkelijkheid… Ik onthoud wat ik wil. Dat is echter de moeilijkheid niet. Die is datgene te onthouden wat ik morgen nodig heb… Ik heb naar een automatische zeef gezocht…”’
Ik heb een tijdlang moeite gehad met lezen. Omdat ik geen vertrouwen had in mijn geheugen en angst om iets te missen. Niet lezen was dus ook ondenkbaar. Ik las vaak met een pen in mijn hand. Streepte belangrijke passages aan. Schreef erbij. Maar al snel werd het lezen meer schrijven dan lezen. Als er mensen in de buurt waren ging het ook niet. Ik wilde elke alinea navertellen. Alsof de gedachte dan pas bestond. Ik heb de pen nu verboden (een verbod dat ik niet altijd eerbiedig) en ik probeer te zwijgen tijdens het lezen. Maar waar ik niet van afkom is het omvouwen van hoeken. Mijn dierbaarste boeken zitten vol met onpraktisch veel ezelsoren. Om mezelf te herinneren aan de passages die mij belangrijk voorkwamen. Ik kan het niet laten om het mentale te materialiseren. Het zijn echter zo veel omgevouwen hoeken dat het onmogelijk is iets ‘belangrijks’ terug te vinden. Alsof die hoeken alleen maar dienen als het bewijs van mijn gedachten.
‘Waarin verschuilt deze namiddag, dit valse licht, dit vandaag, deze bekende voorvallen, deze papieren, dit onbenullig geheel van een ander geheel, van een eergisteren? De zintuigen zijn niet scherp genoeg om te zien dat er veranderingen hebben plaatsgehad. Ik weet wel dat het niet dezelfde dag is, maar ik weet het alleen maar. Niet scherp genoeg, mijn zintuigen, om het zo fijne of zo diepe werkstuk dat het verleden is, te ontrafelen; niet scherp genoeg om waar te kunnen nemen dat deze plek of deze muur wellicht niet gelijk waren aan wat zij laatst waren.’ Zegt mijnheer Teste.
Ik kijk naar deze muur hier tegenover de boekenkasten. Ik zie de schaduwen en ik weet dat ik niet kan zien of er een verschil is met de schaduwen van een jaar terug. De getuigen van Borges vinden hun weg in de gedachten van mijnheer Teste en ik weet dat ik niet kan zien of dit de muur is die mijn broer kan zien. Ik kan niet zien of het de muur is uit de tijd waarin hij leefde of dat het de muur is in een tijd waarin hij er niet zijn kan. En dan is mijn broer er wel en niet. Zoals de kat van Schrödinger in de afgesloten kamer waarvan het even waarschijnlijk is dat hij dood is of levend en in onze gedachten dus beiden tegelijkertijd.
Als ik de chronologische tijd niet te serieus neem, als ik mijn schrijvers niet op geboortedatum orden, dan staat mijn broer daar gewoon met de muur in zijn blikveld, niet al te veel aandacht aan mij bestedend, zijn eigen gang gaand, bezig. Hij houdt zich niet meer aan tijdsvolgordes en kan zich niet opwinden over de onmogelijkheid van zijn aanwezigheid. Alleen in mijn bibliotheek kan dat, staat hij daar, en zou ik hem willen vragen wat op dit moment zijn lievelingsgetal is.
Als elke gedachte te vinden is, waarom dan schrijven? De beste reden is misschien wel omdat het schrijven soms sneller de tekst oplevert waarin je de gedachte vindt die je zoekt. Valéry noemt zijn werk, zijn arbeid, niet zijn oeuvre. ‘Het oeuvre is er potentieel in aanwezig, maar alleen mijn oog is in staat het erin te ontdekken.’ Als je een oeuvre nalaat zijn je ogen niet meer nodig? Schrijven om te geloven dat je niet kunt sterven. Doodsangst?
Ik stel mij altijd zo voor dat ik op een dag geen behoefte meer heb om iets op te schrijven en dat dat geluk is. Als ik niet meer schrijf heb ik tijd om te lezen. Doordat ik nu deze gedachten orden kan ik Mijnheer Teste niet nog eens lezen, om op een dag elke zin te begrijpen die erin staat, in plaats van een vaag vermoeden te hebben, me snel te willen herkennen en die herkenning onmiddellijk om te zetten in eigen taal. Zo steeds maar weer te bewijzen dat ik besta, dat mijn gedachten ergens zijn te vinden.
In mijn ideale bibliotheek zijn al mijn gedachten te vinden maar ze zijn niet te herleiden. Ze zijn niet te herleiden door mijn naam die eronder staat of door onderstreepte zinnen of omgevouwen hoeken. Een bibliotheek zonder aantekeningen en ezelsoren waarvan ik als getuige de enige ben die mijn gedachten erin zal kunnen herkennen. Niets achter durven laten. De dood bestaat hier immers niet, dus ook geen doodsangst. Alleen maar zien wat er is. Zoals ik sinds een jaar vogels ben gaan observeren en ze langzamerhand ben gaan herkennen en de verleiding heb weerstaan om te turven.