Esther Gerritsen
Opnieuw
Als ik tegen jou praat, praat ik niet tegen jou. Ik ben het die daar zit. En als jij naar mij kijkt, kijk jij niet naar mij, maar ben jij het waar naar gekeken wordt. Je leven speelt zich af tussen één persoon en dezelfde persoon. ‘Dat zal toch niet waar zijn.’ Zeg je tegen jezelf.
Is het niet zo dat wanneer wij in gedachten iemand toespreken, onszelf, onze moeders, onze zogenaamde vrienden – Is het niet zo dat alles wat wij tegen onszelf dachten te zeggen – Aansporingen: ‘kom op, stel je niet aan,’ afranselingen: ‘wat dácht je – hoe kón je zo stom zijn,’ adviezen: ‘nee doe dat nu niet, je weet dat je misselijk wordt als je meteen nog een sigaar rookt,’ – Als we tegen een bepaald persoon dachten te zeggen: ‘Als jíj maar niet denkt dat ik -,’ uitleg: ‘Nee pa, zo moet je dat niet zien,’ – Is het niet zo dat alles wat er in gedachten tegen een persoon wordt gezegd in één en dezelfde virtuele kamer klinkt? Komt niet alles wat er in gedachten tegen een persoon wordt gezegd, bij één en dezelfde persoon terecht? Eén persoon tegen wie gedreigd wordt, tegen wie de waarheid wordt gezegd, aan wie beloftes worden gedaan, die bemoedigend wordt toegesproken en genadeloos op z’n flikker krijgt, één persoon aan wie alles wordt uitgelegd.
Nee. Dat is niet zo. Zeg ik tegen mezelf – tegen die persoon, zoals jij dat tegen die persoon zegt, zoals wij allemaal tegen diezelfde persoon zeggen: jij kan onmogelijk één en dezelfde zijn.
Geef mij twee verschillende dingen en ik probeer er zo snel mogelijk hetzelfde van te maken. We hebben een kat en we hebben een tafel: ‘dieren c.q. objecten op vier poten.’ We hebben een citruspers en een partner: ‘dat wat zich in hetzelfde huis bevindt.’
Als jij lacht, lach jij omdat ik dat heb verzonnen. Als jij niet lacht, dan heb ik mij jouw lach niet goed genoeg voorgesteld, omdat ik misschien was afgeleid door hoe jouw voeten bewegen, die ik jou heb laten bewegen, omdat ik mijn concentratie heb willen testen.
Dat is pertinent onwaar. Laat ik jou denken.
Dat is ook niet waar.
Weet jij nog dat jij tegen me zei – nee, dat weet je niet meer, doet er niet toe, geloof me, je zei het – dat je tegen me zei dat dit hele kinderlijke gedachten waren? Je sprak over: je verlangen naar duidelijkheid, je egocentrische wereldbeeld. En ik beaamde alles wat je zei, bevestigde dat je dit inderdaad zo kon zien, en jij kwam mij weer welwillend tegemoet en sprak je herkenning uit, hoe je ook wel eens de neiging had om – je zei: ‘ach je kent het wel, dat je op een dag -’ ik weet niet meer exact wat je zei, maar ik weet dat we eensgezind over een je spraken. Een je die jij en ik opheft. Je kent het wel. Dat je over één persoon spreekt, die je beiden bent. Wat natuurlijk niet waar is. Denk je.
Als ik een moment mijn ogen heb neergeslagen en je dan ineens weer zie, kan ik me verbazen over de kleur van je ogen, de vorm van je wenkbrauwen. Dan wil ik je aan raken, omdat je zo anders lijkt dan ik. Maar precies datzelfde gevoel kan ik ook krijgen wanneer ik naar mijn eigen spiegelbeeld kijk.
Ik wil niet aanmatigend zijn. Als ik jouw bestaan betwijfel, vat dat dan alsjeblieft niet persoonlijk op. Geloof me, het heeft niets met jou te maken.
Je hoeft niet bang te zijn. Ik heb je nog nooit iets aangedaan. Toch? Ik sta niet bekend als gewelddadig. Ik weet het, dat is het ook niet waar je bang voor bent, wat je vreest is mijn onhandigheid. Terecht. Daar zit eigenlijk het grootste gevaar. Ik zou je kunnen laten stikken terwijl het niet mijn bedoeling was. Typisch van die dingen die mij overkomen. Weet je nog die keer dat ik je met een hamer op je hoofd sloeg? Is al lang geleden. Nee, dat weet je niet meer, doet er niet toe – herinner je maar gewoon een keer dat iemand je schopte, van een trap afduwde, je arm omdraaide, je in je gezicht spuugde – herinner je een keer dat iemand je iets aandeed, en laat ik het je dan zo uitleggen, dat met die hamer, bijvoorbeeld, dat ik je met een hamer op je hoofd sloeg – stel je dat maar voor – dat was een grap. Echt waar. Ik wilde doen alsof. Net boven je hoofd stoppen, maar je weet hoe slecht mijn motoriek is, en toen sloeg ik je toch. Die hamer was te zwaar voor mij. Wat moest ik zeggen? ‘Ik bedoelde het niet zo?’ Iemand met een moker op z’n kop slaan en dan zeggen dat het per ongeluk ging? Het gíng per ongeluk, maar wat jij zag; ik stond midden voor je, tilde die hamer op en… hengst. Ik kan moeilijk zeggen dat het me spijt omdat ik het niet met opzet deed. Ja, mijn onhandigheid kan mij spijten, zoals mijn slechte gezichtsvermogen mij kan spijten.
Toen ik jou voor het eerst zag – net – jaren terug – God wat was dat geweldig. Ik heb mij vaak vergist en gedacht dat dat interesse was. Ik heb ooit oprecht geloofd dat ik geïnteresseerd was in andere mensen. Het is een fysieke kick, een nieuw mens waar te nemen. Eén keer, één keer kan je je ogen over een ander mens laten glijden, één keer kan je een ander aanraken, en daarna is alles herkenning geworden. Met elke nieuwe blik annexeer je een nieuw mens, lijf je zijn leven bij het jouwe in.
Ik heb twee vlechten waar ik mee zwaai. Ik draag een rokje met een plooi en lakschoenen die ik mijn moeder dwong voor mij te kopen. Je zou je kunnen vergissen en denken dat ik verwend ben. Maar verwende meisjes krijgen dingen. Ik dwing mijn vrienden hun eigenschappen af te staan, hun karakters aan mij te geven. Ik ben een té empathisch mens. Ik vermoord ze met mijn inlevingsvermogen. Ik maak mij elk verhaal eigen.
Je kent het wel, je krijgt een nieuw woord en onmiddellijk adopteer je het, je noemt het: tijdsbeeld. En je loopt naar de supermarkt, groet de caissière en je denkt: ‘Typisch, dat haar, vrouwelijk mag weer; tijdsbeeld,’ en je bekijkt de etiketten van de potten pindakaas, wijst op de afbeelding van de pinda’s, geen mensen, zeker geen mensen. ‘Nee’ zeg je, ‘dat is nou typisch tijdsbeeld, die produkten, dat basale, terug naar waar het eigenlijk over gaat.’ En je kijkt naar de melkpakken. Subtiele kleuren. ‘Geen schreeuwend groen en rood, nee, dat zie je niet meer, is tijdsbeeld.’ En je zoekt bewijzen voor jouw nieuwe woord. De hele godganse dag loop je rond in je tijdsbeeld, in je pindakaas en je melkpak. En je valt in slaap in het tijdsbeeld van je bed: ‘klassiek model,’ naast het tijdsbeeld van je man: ‘klassiek model’ – … – nadat jij jouw hand op mijn tijdsbeeld hebt gelegd, mijn lijf met jouw tijdsbeeld bent binnengegaan.
Je past je werkelijkheid aan, aan de verhalen waar je in denkt te zitten. Zoals die keer in Lissabon. Zoals wanneer ik zeg: ‘zoals die keer in Lissabon.’ Zoals jij je dan onmiddellijk afvraagt wat er is gebeurd in Lissabon, zoals je dan vermoedt dat het iets met een man heeft te maken. Maar ik hoef jou niet over Lissabon te vertellen. Net zo min als we over Broek in Waterland hoeven te spreken. Broek in Waterland. Wat zie je voor je? Geloofsgemeenschap? Een groeikern? Nieuwbouwwijk? Incestboerderij? Wat zie je? Wat kies jij uit in de videotheek? Welk verhaal wil jij steeds weer horen? Over en over? En waarom nooit horror? Waarom altijd horror? Is het vanwege een boerderij in Broek en Waterland? Is het om wat ik je vertelde over die man in Lissabon? Dat je geen liefdesfilms verdraagt? Erger nog, geloof je dat verhaal? En wat dan nog? Die film ken je al.
Jij hebt een beroep. Ik heb een beroep. We hebben een geboortedatum en een lichaamsgewicht. We hebben familie, vrienden, kennissen en collega’s. We hebben gewoontes, en een lievelingskleur, want als je maar vaak genoeg ‘lievelingskleur’ zegt, ga je geloven in het bestaan ervan, in voorkeurkleuren. Maar we gaan ze afschaffen. De familie en de lievelingskleur. Eén voor één, elk verhaal de deur uit. Tot er niets meer overblijft. Om te zien wat er zich afspeelt in de zaal, tijdens de film. De film van ons leven waar we onszelf al jaren meer vervelen en vervelen vervelen…
Ons verhaal. Ik kan niet ontkennen dat ik er in heb meegespeeld. Ondanks alles. Wellicht had ik nog de hoop dat dit verhaal uitzonderlijk was, dat er uitzonderlijke verhalen bestonden. Jij bent in ons verhaal alles behalve een willekeurige voorbijganger. Ik heb je niet net ontmoet. Integendeel. Het is in de papieren vastgelegd. Tot de dood ons scheidt. Maar dat doet er dus niet toe. Dat wij alles al van elkaar weten, doet er niet toe, en daarom is het zo handig dat wij alles van elkaar weten. Het houdt ons scherp. Wij kunnen ons niet laten afleiden door het uitwisselen van onze geschiedenissen; wij weten alles al, en dat gaan we zo houden. Geen van ons zal deze ruimte nog verlaten. Geen van ons zal de ander nog kunnen vertellen wat hij op een andere plek, in een andere tijd heeft meegemaakt. Dat wij alles al van elkaar weten is geweldig.
Als het niet zo was geweest dat jij een vreselijk slecht geheugen hebt en ik je onze geschiedenis godverdomme kan blijven navertellen.
Toen ik mij nog in de uitzonderlijkheid van die geschiedenis vergiste, ben ik ooit geschokt geweest door hoeveel jij vergeet. Dat je het verhaal waarin jij met zoveel overtuiging had meegespeeld, verdraaide, de plaatsen verwisselde, de namen. En als ik je op zo’n vergissing wees zei je: ‘Het spijt me, dat is heel onzorgvuldig van mij, ik zal er in het vervolg op letten,’ en ik dacht dat dat een teken was van serieuze toewijding, maar het is het tegenovergestelde. Het doet je niets, dat je onze ontmoeting in een verkeerde stad en in het verkeerde jaargetijde situeert. Jij bent al lang verder gegaan naar een volgende geschiedenis die al jouw aandacht opeist. Ik doe een poging elk verhaal te negeren. Jij speelt mee in elk verhaal dat je toevallig tegenkomt.
Ooit had ik een onafscheidelijke vriendin. Je kent haar. Merel. Jij denkt dat ze op mij lijkt, maar ooit was zij net als jij. Ik heb het je wel ‘s verteld maar je kon je er niets bij voorstellen dus ben je het weer vergeten zoals jij alles
vergeet. Ik herinner me jouw leven beter dan jij. Ik ben een hyper-link machine. Altijd, als ik naar het toilet ga denk ik aan hoe jij mij vertelde dat een vriend van jou ooit een rat in zijn wc-pot vond. Altijd, denk ik dat. Altijd als ik stofzuig, ga ik met de slang in de zetels en hoor ik mijn moeder zeggen: ‘Ja, dat moet ook gebeuren.’ Altijd hoor ik dat. Altijd als ik vlees bak, denk ik aan Merel, die vertelde, hoe zij altijd wanneer zij vlees bakt aan haar moeder denkt die haar zei: ‘De boter is heet als het schuim is weggetrokken.’ Om preciezer te zijn: altijd als ik vlees bak, denk ik aan de keer dat ik tegen Merels moeder zei: ‘Merel vertelde me hoe zij altijd wanneer zij vlees bakt, aan hoe haar moeder denkt, die haar zei: “de boter is heet als het schuim is weggetrokken.”’ Om preciezer te zijn – want ik heb je dit al eerder verteld – altijd als ik vlees bak, denk ik aan hoe ik jou voor de zoveelste keer vertel hoe Merel –
De namen van jouw jeugdvrienden, die ik niet heb gekend, die je me op heldere momenten hebt toevertrouwd, onthoud ik voor jou. Jouw herinneringen bewaar ik. Zo neem ik je geschiedenis van je over. Is wel waar.
Wat je je dus wellicht maar vaag herinnert is hoe ik je eerder vertelde dat Merel ooit het tegenovergestelde was van mij. Hoe ze onbezonnen in alles meespeelde. Maar nadat ik haar leerde dat je met die onbezonnenheid niet ongestraft wegkomt, na haar een ziekelijk inlevingsvermogen te hebben aangeleerd, werd ze meer net als ik dan ik ooit ben geweest. Ik kan ze vervormen, mijn vrienden. Jij met je gezond verstand zal dit altijd ontkennen. Het over ieders eigen verantwoordelijkheid hebben.
Maar jij, bijvoorbeeld, gaat me verlaten. Op je eigen verantwoordelijkheid. Ik zorg er voor dat je hard zal roepen dat het je eigen keuze is. Jij verlaat me om niet net als mij te worden. Of het moet ons lukken. Mij. Door je hier te houden. Door je je bewegingsvrijheid te ontnemen.
Heb je ooit eerder zo naar me gekeken? Ja. Toen je me voor het eerst zag. Alles hierna zal weer voor het eerst zijn. Maar de eerste keer zal niet meer komen. Als ik nu zou stoppen, als ik je zou laten gaan – en jij zou je hand tegen mijn gezicht houden, dat zou nieuw zijn – maar dan zal je je hand niet tegen mijn gezicht houden. Ik moet het je onmogelijk maken om je hand tegen mijn gezicht te houden, pas dan zal je weer echt je hand tegen mijn gezicht kunnen houden maar zal je je hand niet meer tegen mijn gezicht houden.
We zitten hier midden in de stad. In het volle leven. We kunnen de Westertoren horen slaan. Net als Anne Frank. Als de klok slaat denk ik aan haar.
Hyper-link. Toch is het niet dezelfde klok die wij horen. De klok die Anne hoorde hebben ze er in ’43 uitgehaald en het werd stiller in het achterhuis. Als de Westertoren slaat denk ik aan de stilte in het achterhuis.
Deze zolder lijkt zich steeds verder van de straat vandaan te bevinden. Als jij straks naar beneden kijkt, kan je je niet meer voorstellen dat wanneer je naar de mensen roept, die daar lopen, ze je werkelijk kunnen horen. Dat zou mooi zijn. Dat je op het moment dat je je stem weer kan gebruiken – dat je op dat moment de zin van het spreken kwijt bent.
Het is ijdele hoop. Zoals ik vroeger in de bus naar school ervan overtuigd was dat ik een heel stil mens was, dat ik die dag hoogstwaarschijnlijk geen woord zou zeggen – tot op het moment dat ik de school binnenstapte.
Waarom denkt een mens zulke onwaarheden? Verwijzen die gedachten überhaupt ergens naar?
Wat duidelijk is, is dat het regent en dat het dak lekt. Mij stellen die druppels gerust. Ik kijk ernaar en denk: ‘de emmer die onder het lek in het dak staat vangt water op. Het zijn druppels.’ Ik weet dat wanneer het regent ik nat word. Is altijd al zo geweest. Psalm 3: ‘het regende seer en ik worde nat.’ Als het regent, dan is dat hoe het is. Prachtig waar. Dat kunnen we allemaal bevestigen. Als jij tegen mij zegt: ‘Het regent,’ antwoord ik ‘ja, dat is waar,’ en ik zou hoogstens kunnen toevoegen: ‘het regent behoorlijk.’ We zouden ons moeten oefenen in gesprekken over het weer. Want het weer is een zwaar onderschat onderwerp. Terwijl elk verhaal ermee begint, met de omstandigheid die ons allen treft. ‘Ik weet nog goed, het was een hete zomer.’ Het verbindt alle verhalen. ‘“Die winter was geen echte winter geweest,” klaagden de mensen.’ Laten wij, als wij – ooit nog – met elkaar zullen spreken, over het weer beginnen. Als jij mij iets gaat vertellen, begin dan zo: ‘Het regende al dagen. Al weken. En iedereen werd nat.’
Wanneer ik verzin wat jij tegen mij zou zeggen, verbaas ik mijzelf meer dan wanneer ik jou laat spreken. Dat is natuurlijk niet waar, hoop jij.
Ik heb er altijd al moeite mee gehad om een ander aan het woord te laten. Misschien komt het omdat ik uit een stille familie kom. Dat ik het te zeer gewend ben om zelf aan het woord te zijn. Toch ben ik graag met iemand in gesprek. Een gesprek is geslaagd wanneer het me lukt om de uitdrukking op het gezicht van een ander te laten veranderen. Om de uitdrukking op het gezicht van een ander te laten veranderen.
Jij kan niet opstaan. Ik heb je dat onmogelijk gemaakt. Ik heb het je onmogelijk gemaakt geluid te maken. Ik heb je je vrijheid ontnomen. Niet figuurlijk. Het is vrij waarschijnlijk dat deze gebeurtenis sporen bij jou zal nalaten. Dat heb ik dan bewerkstelligt. Ik beweer niet dat dat zo’n enorme verdienste van mij is, maar het is wel aan mij te danken. Ieder mens kan een ander zijn vrijheid ontnemen. Maar niet ieder mens permitteert het zichzelf. Jezelf permissie kunnen geven. Dat onderscheidt de ene mens van de ander. We verschillen in de mate waarin we onszelf dingen toestaan.
Ik beschaam je vertrouwen. Dat vind ik erg.
Het is net als wanneer ik mij vroeger voorstelde hoe mijn familie werd uitgemoord. Een zorgvuldig opgebouwde fantasie tot ik wanhopig huilend in mijn bed lag, omdat ik mijn familie kwijt was, die ik zelf had kwijt gefantaseerd. Het doet me pijn dat ik je door mijn schuld zal verliezen. Het leven hierna zal niet meer hetzelfde zijn.
Is dat niet wat we allemaal willen?
Herinner je je dat ik je voorlas uit het interview met Kars Veling, lijsttrekker van de Christenunie. Hebben we nog zo om gelachen: ‘Ik zie geen rechtszitting in letterlijke zin voor me, meer een afronding van hoe de mens op aarde geleefd heeft. De mensen die God afgewezen hebben zullen voortbestaan zoals ze geleefd hebben. Zonder de vreugde en het licht van de nieuwe aarde, zonder veel glans, heel eenzaam. Misschien volgt voor hen de definitieve dood, misschien zal hun leven definitief verdwijnen. Misschien doven zij uit op de een of andere manier. Dat hoop ik eigenlijk en misschien zeg ik het ook wel omdat ik me moeilijk een volledige vreugde kan voorstellen in het besef dat op een andere plek mensen zijn die de vreugde niet delen.’
Begrijp je? Ik kan dit niet alleen doen. Dit moet mét jou. Dat is wat Kars ook begrijpt. Luister: ‘Nu zult u vragen: wat als je kind niet bij God terechtkomt maar op die andere plaats? Of je vader? Of je moeder? Dat zou een verdriet zijn, zo groot dat mijn verstand erbij stilstaat. U heeft wel geproefd dat ik het daar het allermoeilijkste mee heb. Ik wil het heel serieus nemen dat de keuzes die je bij leven maakt een blijvende betekenis hebben. En dat wil ik blijven zeggen ook. Maar als straks de band met een van mijn kinderen verbroken zou worden? Misschien dat ik uit vrees voor die mogelijkheid nog meer dan ik nu al doe, terugschrik voor mijn eigen geloofsconclusies.’
Jij kon niet begrijpen hoe iemand dit werkelijk geloofde – en ik zei: ik zeg van niet, maar ik weet dat ik dit ook geloof, dat niet het beeld, maar wel zijn logica de mijne is. Jij lachte ongemakkelijk, wat een mooi compliment was; de uitdrukking op je gezicht veranderde.
De consequenties van mijn geloof nemen jou je eigen wil af. Dat kan een test zijn. Toen Abraham zijn kind moest offeren, was hij daartoe bereid, en toen hij bereid bleek, zei God hem dat het niet nodig was; hij behield zijn zoon, zijn familie was gezegend. Als ik oprecht geloof dat de wereld alleen uit mijzelf bestaat, als ik daar alle consequenties van trek, zal iemand dan uit de hemel neerdalen, voor mijn part in de vorm van een brandende struik, en me van het tegendeel overtuigen? Me een ander laten kennen, mij een ander laten zien: ‘Hier, alsjeblieft: een ander mens’?
Zo ver zijn we natuurlijk nog lang niet. Ik hoop nog steeds op het tegendeel van mijn geloof. Ik zie nog steeds heel duidelijk in waarom deze gedachten volstrekt belachelijk zijn. Maar ben jij ook niet nieuwsgierig naar wat er gebeurt als ik jouw bestaan volledig heb ontkend, als ik ben vergeten dat er andere mogelijkheden zijn, als er geen hoop meer is – als ik om met Kars zijn woorden te spreken ‘niet terug zal schrikken voor mijn eigen geloofsconclusies’?
De andere mogelijkheid is domweg gelukkig zijn. Maar die bescheidenheid bezit ik niet. Gelukkig zijn met het risico dat je je vergist. Ik heb liever gelijk dan dat ik gelukkig ben. Liever rechtvaardigheid dan vrede. Ja.
Toch is dat vreemde geluk van jou ook geen vorm van bescheidenheid, want bescheidenheid is jou totaal vreemd. Jouw geluk is de arrogantie van het ongelijk. Jouw geluk is: ‘natuurlijk weet ik dat het onrechtvaardig geluk is, maar dat doet mij niets.’ Het laat je koud, zoals alle onrechtvaardigheid jou koud laat. Ja. Je wilt me tegenspreken. Maar geloof me, jouw medeleven is aangeleerd. Je kan het aanzetten, omdat je ooit hebt moeten antwoorden: ‘Ja, daar heb je gelijk in, ik zou me meer moeten inleven,’ en voilà. Het is niet zoals mijn medeleven, niet zoals het mij pijn doet jou zo te zien.
Ik heb je één keer echt kwaad gezien. Toen je je tegen de openstaande ovendeur stootte. Zoals ik je vaker bijna kwaad zag wanneer je je ergens pijn aan deed. Dat is de duidelijkste pijn die jij kent, waar je het niet mee eens bent, en wat voor jou nog het dichtst in de buurt komt bij een gevoel van onrechtvaardigheid. Dan zou je iemand kunnen slaan. Dan moeten we onze adem inhouden tot je pijn is gezakt. Tijdens jouw pijn mogen we geen enke-
le blijk van aanwezigheid geven. Maar ik zeg je nu: Hier ben ik, en ik ben de schuld van alles. Ik ben de schuld van alle keren dat je viel, dat je je stootte, dat je je verslikte.
Waarom slaat de één de hand aan zichzelf en de ander aan een ander mens? Ik sta boven die twee opties. Ik pijnig mij via jou. Omdat het me niet lukt jou mij pijn te laten doen, neem ik genoegen met het pijn hebben omdat jij pijn hebt, die ik jou geef. Een mes door jouw vlees, dat voel ik hier, in mijn vlees. Wees niet boos. Je bent boos. Ook al heb je me ooit plechtig beloofd nooit boos op me te zijn. Maar ik ken je. Bij jou staat gezond verstand boven principes, dus ben je boos. Ik moet me niet als een verwend kind gedragen. Ik moet de consequenties dragen. Het is goed dat je boos bent. Ik ben ook boos. Wij zijn boos op mij. Ik heb het recht niet om jou te snijden met een mes. Ik heb het recht niet over jou. Ik heb het recht niet. Ik heb geen recht. Huil niet. Doe ik ook niet. Laten we het niet erger maken dan nodig.
We bevinden ons in een leeg huis met enkel een paar verhuisdozen. De bewoners trekken de stad uit. Het zijn de laatste dozen die hier staan, met mijn spullen. Denk jij. Maar de dozen zijn leeg. Ze hoeven niet mee naar ons mooie grote huis, buiten. Mijn spullen gaan daar niet naar toe. Begrijp je dat? Ik wil niet naar dat stille land.
Jij bent niet bang voor het nieuwe. Jij bent bang om dood te gaan, niet om te leven. Nu ben je bang. Nu ben je zo bang als ik ben. Nu voel je hetzelfde als ik. Ik raak je kwijt. Zo. Maar ik raakte je toch al kwijt. Nu weet ik in ieder geval dat je me nooit meer zult vergeten.
Als het, zoals zo vaak, straks allemaal wel losloopt kan jij een nieuw leven beginnen in een nieuw huis, zonder mij. Ik heb de dozen met mijn spullen achtergehouden en meegegeven toen er een wagen naar de stortplaats ging. Je kunt doen alsof ik nooit heb bestaan. Ik zal geen verhaal zijn. Geen dagboeken van mij, geen eigendommen, geen foto’s.
Maar ik zal de snee in je arm zijn, ik zal je arm zijn, ik zal zijn wat jij bent, ik zal er altijd zijn. Ik zal je angst zijn om te sterven. Ik zal je plezier zijn. Ik zal de wereld zijn waar jij zo mooi in meespeelt. Ik zal de woorden zijn die jij zo goed kan nazeggen, de woorden die jij uit je hoofd hebt geleerd en waarvan je de betekenissen kent, maar de betekenis van elk woord zal ik zijn. Hoe de afloop ook is, ik win altijd.
Je hoeft hier niets te missen. Ik zal je de kranten voorlezen. Ik zal bepalen welk nieuws jij te horen krijgt. Op de voorpagina van vandaag staat een foto
van een brandstapel. Het is het vee dat brandt. Er is een ziekte losgebarsten. Het begon in Engeland maar heeft zich nu verspreid over het Europese vaste land. De slachthuizen staan leeg. Het vee mag niet meer vervoerd worden. Ze worden in hun wei neergeschoten en naast de deur verbrand. Het vee wordt neergeschoten om te voorkomen dat het geslacht wordt. Het vee wordt verbrand omdat het niet ziek mag worden. Het mag niet ziek worden omdat het geslacht moet worden.
‘De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs, is door christenen altijd gezegd.’ Kars heeft op alles een antwoord.
Nee, het gaat niet om een dodelijke ziekte, het probleem zijn de inentingen, die geld kosten, maar vooral de export, die serieus in gevaar komt. Details. Maak je geen zorgen, toen het kostenplaatje van het non-vaccinatie beleid werd berekend, negen jaar terug, is er rekening gehouden met een uitbraak eens in de tien jaar. Dit is de ingecalculeerde uitbraak. Dat was het economische nieuws. Verder een taalkwestie: Het Macedonische leger bombardeert de Albanese terroristen, die zichzelf vrijheidsstrijders noemen en met de regering wilden praten, maar de Macedonische regering spreekt niet met de vrijheidsstrijders, omdat deze door de Macedonische regering terroristen worden genoemd en met terroristen praten regeringen niet. In diezelfde krant twee weken geleden sprak Kars: ‘De hele schepping verkeert in barensnood. De zielen van de overledenen en wij die hier op aarde leven, wij zijn allemaal in afwachting van het moment waarop God de aarde opnieuw zal scheppen. Niemand kan berekenen wanneer dat moment aanbreekt. Het kan nog duizend jaar duren. Het kan ook morgen zijn. Ik leef met de gedachte dat het morgen zou kunnen gebeuren, bij wijze van spreken. Misschien niet als ik boodschappen doe of in de trein zit. Maar die gedachte is wel de essentie van mijn bestaan.
Op de dag dat God de nieuwe aarde schept zullen er engelen aan de hemel verschijnen, bazuinen zullen schallen, het licht zal overweldigend zijn en er zal groot geraas klinken van elementen die vergaan. Dat moment zal majestueus zijn en imposant en het zal ons aanvankelijk verschrikken.
Zoals God de oude wereld in zes dagen geschapen heeft, zo zal Hij de aarde op een door Hem gekozen moment opnieuw scheppen. Hier. Op deze plaats. Op de plaats van de oude aarde.
Deze aarde, dit universum zal niet verdwijnen. Er is iets verschrikkelijk fout gegaan met deze aarde, maar God laat het zootje uiteindelijk niet aan zijn lot over. Hij gaat niet ergens anders opnieuw beginnen. Op deze planeet hebben we als het ware een valse start gemaakt. De mensen zijn in opstand
gekomen, ze hebben zich niet gevoegd in de bedoelde orde. Daardoor hebben ze de ontwikkeling doen stagneren. Uiteindelijk zal God herstellen wat door menselijk toedoen fout gegaan is. Dan gaan we opnieuw beginnen. Helemaal opnieuw.’
Op mij hebben sprookjes een geruststellende uitwerking. Op jou iets minder. Wat in de huidige context begrijpelijk is. Opnieuw te kunnen beginnen, kan jij je daar iets bij voorstellen? Helemaal opnieuw.
Citaten uit: ‘Het hiernamaals. Ik schrik soms terug voor de consequenties van mijn eigen geloof’, interview met Kars Veling door Gerard van Westerloo. NRC Handelsblad 17-3-2001. En: ‘Conservatisme ontbeert stevige wortels’, door Kars Veling, NRC Handelsblad 24-3-2001.